Zaaknummer: 14/02749
Roldatum: 1 mei 2015
|
mr. Wuisman
CONCLUSIE inzake:
Stichting Boerenhofstede Strand-Vliet,
|
|
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
|
|
tegen:
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
|
1. Feiten en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: de Stichting) is enig erfgename van de op 16 juni 2012 overleden [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Zij heeft de toen in appel bij het hof Amsterdam aanhangige appelprocedure tussen [betrokkene 1] en verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) voortgezet.
1.2 Tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. was – voor zover in cassatie van belang – het volgende geschil gerezen. [betrokkene 1] heeft een woning, die hij vanaf 1999 aan [verweerder] verhuurde, op 20 augustus 2009 aan [verweerder] c.s. verkocht voor een koopprijs van € 160.000,-. De levering van de woning was bepaald voor 1 oktober 2009. Op die dag is [betrokkene 1] niet bij de notaris verschenen om mee te werken aan het transport van de woning. Over diens vermogen was bij beschikking van 28 september 2009 van de rechtbank Amsterdam een beschermingsbewind ingesteld met benoeming van [betrokkene 2] tot bewindvoerder/ mentor. Bij brief van 21 december 2009 heeft de advocaat van [betrokkene 1] de koopovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd wegens misbruik van omstandigheden. In de brief wordt gesteld dat [betrokkene 1] ten tijde van het sluiten van de verkoopovereenkomst wegens geestelijke omstandigheden niet in staat was zijn wil te bepalen.
1.3 Na een vergeefse poging om [betrokkene 1] via een kort geding tot levering te bewegen, hebben [verweerder] c.s. tegen [betrokkene 1] en diens bewindvoerder/mentor een procedure bij de rechtbank Amsterdam aangespannen. Zij vorderen, zo stelt de rechtbank in haar vonnis van 21 maart 2012 mede naar aanleiding van een ter comparitie van partijen gegeven toelichting vast, nakoming van de koopovereenkomst al dan niet door in de plaats stelling van het vonnis voor de leveringsakte alsook een veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van een in de koopovereenkomst genoemde boete vanaf 1 oktober 2009. [betrokkene 1] en zijn bewindvoerder/mentor hebben zich tegen de vorderingen verweerd met een beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden.
1.4 In haar vonnis van 21 maart 2012 verwerpt de rechtbank het beroep van [betrokkene 1] en de bewindvoerder/mentor op misbruik van omstandigheden en de daarop stoelende buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst. Zij acht [betrokkene 1] gehouden om de op 20 augustus 2009 rechtsgeldig tot stand gekomen verkoopovereenkomst na te komen. Zij beslist vervolgens in het dictum onder meer het volgende:
“5.1: veroordeelt [betrokkene 1] en [de bewindvoerder/mentor] om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis alle benodigde medewerking te verlenen aan de levering aan [verweerder] c.s. van het perceel grond met de zich daarop bevindende opstal (…),
- 5.2: (…),
5.3: bepaalt – [op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW, A-G] – dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering noodzakelijke akte dan wel toestemming, indien [betrokkene 1] en [de bewindvoerder/mentor] niet aan de onder 5.1 en 5.2 genoemde veroordeling voldoen, (…)”.
1.5 Bij exploot van 25 april 2012 zijn [betrokkene 1] en de bewindvoerder/mentor van het vonnis d.d. 21 maart 2012 van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam.
1.6 Naar aanleiding van een rolbeslissing van 9 mei 2012 brengen de Stichting en de bewindvoerder/mentor bij akte van 22 mei 2012 een brief van 15 mei 2012 in het geding, waarin de griffie van de rechtbank wordt verzocht om in het in artikel 433 Rv genoemde register aantekening te maken van het hoger beroep tegen het vonnis van 21 maart 2012.(1)
In een antwoordakte van 5 juni 2012 voeren [verweerder] c.s. onder verwijzing naar artikel 3:301 lid 2 BW aan dat de inschrijving in het in artikel 433 Rv genoemde register uiterlijk op 3 mei 2012 had moeten geschieden en dat, nu dat niet is gebeurd, het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
1.7 In een tussenarrest van 19 juni 2012 oordeelt het hof, na geconstateerd te hebben dat de inschrijving van het vonnis d.d. 21 maart 2012 later dan acht dagen na het instellen van het hoger beroep heeft plaatsgevonden, dat appellanten niet ontvankelijk moeten worden verklaard in het hoger beroep, voor zover dat hoger beroep is gericht tegen de bepaling in het vonnis dat het vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. De niet-ontvankelijkheid wordt nog niet in het dictum uitgesproken. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven.
1.8 Op 18 juli 2012 wordt de notariële akte getekend waarmee de levering aan [verweerder] c.s. van het door hen op 20 augustus 2009 van [betrokkene 1] gekochte onroerend goed wordt bewerkstelligd.(2) In de akte wordt opgemerkt dat de bepalingen van de koopovereenkomst van 20 augustus 2009 van kracht blijven, voor zover daarvan in de akte niet wordt afgeweken, en wordt als koopprijs het bedrag van € 160.000,- genoemd.
1.9 In de op 12 maart 2013 genomen memorie van grieven wijzigt de inmiddels in rechte alleen optredende Stichting – onder vermelding dat de door de rechtbank gelaste levering van de woning aan [verweerder] c.s. heeft plaatsgevonden – de tot dan toe ingenomen proce-houding in die zin dat zij niet langer aan de (buitengerechtelijke) vernietiging van de verkoo-overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden vasthoudt – [de Stichting gaat dus uit van de gelding tussen partijen van de door [verweerder] c.s. gestelde koopovereenkomst] –, maar wel een vergoeding vordert ter opheffing van het nadeel dat door [betrokkene 1] in 2009 als gevolg van het misbruik van omstandigheden is geleden (artikel 3:54 lid 2 BW). Dat nadeel bestaat uit, zo wordt gesteld, het overeengekomen zijn van een veel te lage koopprijs. Gevorderd wordt (a) te bepalen dat [verweerder] c.s. in het kader van het sluiten van de koopovereenkomst in augustus 2009 misbruik van omstandigheden hebben gemaakt en (b) hen te veroordelen tot betaling van een bedrag van primair € 254.000,-, subsidiair € 121.000,- en meer subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.(3)
1.10 In hun memorie van antwoord stellen [verweerder] c.s. zich primair op het standpunt dat de in artikel 303 lid 2 BW bedoelde niet-ontvankelijkheid zich mede uitstrekt over de oordelen van de rechtbank inzake het beweerde misbruik van omstandigheden en de omvang van de koopprijs. Verder bestrijden zij subsidiair dat er sprake is geweest van een misbruik van omstandigheden door hen bij gelegenheid van het sluiten van de verkoopovereenkomst met [betrokkene 1] in 2009.(4)
1.11 In zijn eindarrest van 11 februari 2014 komt het hof tot de slotsom dat de uit artikel 433 lid 2 Rv voortvloeiende niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich mede uitstrekt tot de in appel gewijzigde vordering van de Stichting. Tot die slotsom komt het hof langs de volgende, hier verkort weergegeven, gedachtengang. De niet-ontvankelijkheid raakt niet slechts de hiervoor onder 1.4 geciteerde beslissing sub 5.3 van het dictum van het vonnis d.d. 21 maart 2012, maar ook de daarmee onlosmakelijk verbonden beslissing sub 5.1 van het dictum van het vonnis d.d. 21 maart 2012. Sub 5.1 van het dictum worden [betrokkene 1] en de bewindvoerder/mentor veroordeeld tot levering van de woning c.a. aan [verweerder] c.s. overeenkomstig de bepalingen van de koopovereenkomst van 20 augustus 2009. In deze overeenkomst is een koopprijs van € 160.000,- opgenomen. De eiswijziging van de Stichting in appel rust op de stelling dat deze koopprijs te laag is wegens het misbruik van omstandigheden dat [verweerder] c.s. bij het aangaan van de verkoopovereenkomst hebben gemaakt en dat het daaruit voortvloeiende nadeel voor vergoeding in aanmerking komt. De uit de eiswijziging voortvloeiende vordering is daarmee onlosmakelijk verbonden met de beslissing sub 5.1 in het dictum van het vonnis d.d. 21 maart 2012, welke beslissing op haar beurt onlosmakelijk verbonden is met de beslissing sub 5.3 in het dictum van het vonnis 2012. De onlosmakelijke verbondenheid tussen de drie genoemde elementen brengt mee dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich niet slechts uitstrekt tot de beslissing sub 5.3, maar ook tot de beslissing sub 5.1 en de uit de eiswijziging voortvloeiende vordering van de Stichting. Een en ander resulteert in de beslissing van het hof tot het niet-ontvankelijk verklaren van de Stichting in het hoger beroep tegen het vonnis van 21 maart 2012.
1.11 Tegen dit arrest heeft de Stichting bij exploot van 12 mei 2014 beroep in cassatie ingesteld.(5) [verweerder] c.s. hebben voor antwoord geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en daarna hun standpunt in cassatie nog schriftelijke toelichting doen toelichten.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan onderdeel 1 vier subonder-delen kent.
2.2
In onderdeel 1 wordt vanuit verschillende invalshoeken ’s hofs oordeel bestreden dat de in artikel 3:301 lid 2 BW genoemde niet-ontvankelijkheid mede in de weg staat aan een beoordeling in appel van de door de Stichting in appel op de voet van artikel 3:54 lid 2 BW ingestelde vordering. Daarmee wordt de reikwijdte van de in artikel 3:301 lid 2 BW genoemde niet-ontvankelijkheid aan de orde gesteld.
2.3.1
Omtrent de reikwijdte van de in artikel 3:301 lid 2 BW genoemde niet-ontvankelijkheid heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 1999 in de zaak C98/161HR(6), waarin de niet-ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW aan de orde was, geoordeeld: “(…) dat het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 een beperkte strekking heeft. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de in artikel 3:301 lid 2 voorziene niet-ontvankelijkheid het cassatieberoep ook treft voor zover dit klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.” Dit oordeel baseert de Hoge Raad op de volgende overweging: “Het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW strekt ertoe, zoals ook naar vorenkomt uit de Memorie van Toelichting bij art. 3:301, dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van artikel 3:89 lid 1, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van beroep in cassatie verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5, en 6) blz. 1400 – 1402). Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan bij afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring, dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het in art. 433 bedoelde register.” Deze overweging herhaalt de Hoge Raad in rov. 4.1 van zijn uitspraak van 19 november 2004 in de zaak C03/112HR(7) en in rov. 3.4 van zijn uitspraak van 4 mei 2007 in de zaak C05/218HR(8). In die rov. 3.4 merkt de Hoge Raad nog nader op: “(…) dat het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW niet ertoe strekt het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld te beschermen, maar ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de te aanzien van de verkrijging van registergoederen zoveel mogelijk te waarborgen.”
2.3.2
De in de hiervoor vermelde HR-uitspraken aangenomen beperking van de sanctie van niet-ontvankelijkheid in artikel 3:301 lid 2 BW tot die oordelen in een uitspraak die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, roept de vraag op wat tot die oordelen gerekend moet worden gerekend. Die vraag speelt in het arrest dat de Hoge Raad eveneens op 4 mei 2007 omtrent artikel 3:301 lid 2 BW heeft uitgesproken maar nu in de zaak C05/262HR(9). Die zaak heeft, sterk verkort weergegeven, betrekking op het volgende geval. W. vordert van een Stichting, die door B. als zijn enige erfgename was aangewezen, de levering van de eigendom van een door B. in 1992 aan hem verhuurde villa tegen betaling van een koopprijs gelijk aan de waarde van de woning in bewoonde staat. Als grondslag voor die vordering voert W. aan dat B. in november 1992 aan hem een optie had verleend tot aankoop van de woning na het overlijden van B. tegen een vergoeding voor de woning in bewoonde staat en dat hij na het overlijden van B. de optie, die een onherroepelijk aanbod inhield, heeft aanvaard.(10) Zowel de verlening van de optie en daarmee de leveringsplicht als de gestelde koopprijs worden door de Stichting betwist. Na W. geslaagd te hebben geoordeeld in het bewijs van de door hem gestelde optie en koopprijs, heeft de rechtbank bij eindvonnis de Stichting veroordeeld om de woning aan W. te leveren tegen betaling van (de waarde in bewoonde staat) en mee te werken aan het verlijden van de akte tot levering. Verder heeft de rechtbank bepaald dat, wanneer de Stichting niet aan deze veroordeling voldoet, het eindvonnis de kracht zal hebben van een in wettige vorm opgemaakte akte van levering ter uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst. De Stichting heeft tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld. De aangevoerde grieven 2 t/m 6 richten zich alle tegen de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op het tot stand komen van een koopovereenkomst en de verplichting van de Stichting om de woning aan W. te leveren tegen een koopprijs gelijk aan de waarde van de villa in bewoonde staat. W. heeft mede tegen de grieven 2 t/m 6 het verweer gevoerd dat de Stichting het hoger beroep niet binnen veertien dagen na het instellen ervan heeft laten inschrijven in het in artikel 433 Rv bedoelde register en dat derhalve de Stichting niet ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof honoreert dit verweer. De Stichting komt in cassatie van het arrest van het hof en voert in het kader van middelonderdeel 2 aan dat het hof, gelet op de beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW, het hoger beroep ontvankelijk had moeten verklaren voor zover de grieven niet waren gericht tegen de verplichting tot levering van de onroerende zaak aan W. maar betrekking hadden op de door W. verschuldigde koopprijs. Dit laatste geldt, zo wordt betoogd, in het bijzonder voor grief 2, die aan de orde stelde dat de koopoptie niet inhield dat W. het pand zou kopen tegen de waarde in bewoonde staat maar tegen de marktwaarde in onbewoonde staat. De Hoge Raad overweegt hieromtrent in rov. 3.4 onder meer het volgende: “Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het bepaalde in art. 3:301 lid 2 in zoverre een beperkte strekking heeft, dat er onvoldoende grond is om de niet-ontvankelijkheid van het beroep mede te betrekken op klachten die zich niet richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte (HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495). In het onderhavige geval bestaat er evenwel een onlosmakelijk verband tussen de in het dictum van de rechtbankvonnis opgenomen veroordeling van de Stichting tot levering van de villa en de in dat dictum bepaalde koopprijs die W. moet betalen. W. heeft zijn vordering tot levering van de villa gekoppeld aan een koopprijs van € 589.914,28, de waarde in bewoonde staat. (…) Nu enerzijds de veroordeling tot levering van de villa blijkens hetgeen naar aanleiding van onderdeel 1 is overwogen onherroepelijk is, en anderzijds een veroordeling tot betaling van een hogere koopsom buiten de grenzen van de rechtsstrijd valt, heeft het hof terecht geoordeeld dat het hoger beroep ook niet-ontvankelijk is met betrekking tot de door grief 2 aan de orde gestelde hoogte van de koopsom. Onderdeel 2 faalt derhalve eveneens.”
Een en ander laat zich, naar het voorkomt, zo begrijpen dat, ook al vormt de verschuldigde koopprijs als zodanig niet een aangelegenheid die de levering van de eigendom betreft en derden aangaat, toch wordt het oordeel, dat in het bestreden vonnis over de prijs wordt gegeven, door de sanctie van niet-ontvankelijkheid getroffen, indien dat oordeel en het oordeel omtrent de levering onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Die verbondenheid bestaat, wanneer levering tegen een bepaalde koopprijs wordt gevorderd en die vordering wordt toegewezen. De beslissing in het dictum dat het vonnis voor zoveel nodig in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, ziet dan zowel op het oordeel inzake de plicht tot leveren van de eigendom als op het oordeel inzake de tegenover die plicht staande verplichting tot betalen van de koopprijs. Laat men hernieuwde discussie over de koopprijs toch toe dan impliceert dat dat ook de levering weer ter discussie komt te staan, hetgeen niet met de ratio van de in artikel 3:301 lid 2 BW bedoelde niet-ontvankelijkheid valt te verenigen.(11)
2.3.3
Omtrent de behandeling van geschilpunten, waarop klachten betrekking hebben die niet door de sanctie van niet-ontvankelijkheid worden getroffen, geeft de Hoge Raad in rov. 4.2.1 van zijn hierboven al genoemde arrest van 24 december 1999 nog de aanwijzing dat de rechter, zo de geschilpunten waarover alsnog moet worden beslist verband houden met de ingeschreven en inmiddels onherroepelijk geworden beslissing, daarmee rekening moet houden bij zijn verdere beoordeling van het geschil. Met die aanwijzing gaf de Hoge Raad al in 1999 te kennen dat, ook al komt aan het in artikel 3:301 lid 2 BW bepaalde een beperkte strekking toe, dit niet betekent dat het bestreden vonnis, voor zover het door de niet-ontvankelijkheid wordt getroffen en als onherroepelijk moet worden beschouwd, geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. De aanwijzing is te verstaan als dat bij de verdere behandeling van de zaak zoveel mogelijk beslissingen dienen te worden vermeden die zich niet goed laten verenigen met het als gevolg van de niet-ontvankelijkheidssanctie onherroepelijk geworden deel van de bestreden uitspraak.(12)
2.4
Hoe is in het licht van de hiervoor aangestipte HR-jurisprudentie te oordelen over de toepassing van de niet-ontvankelijkheidssanctie uit artikel 3:301 lid 2 BW in de onderhavige zaak?
2.5
Zoals hierboven in 1.9 al vermeld, is er in de onderhavige zaak sprake van een wijziging door de Stichting van haar proceshouding in appel. Die wijziging komt hierop neer dat in appel dat de Stichting het bestaan van een leveringsplicht van haar jegens [verweerder] c.s. niet langer betwist. Daardoor vormt de levering en eigendomsovergang van de woning aan [verweerder] c.s., waarvan ten behoeve van derden kennis wordt gegeven in openbare registers, in appel geen vraagpunt meer. De rechtsstrijd in appel heeft nog slechts betrekking op de koopprijs. Die is volgens de Stichting als gevolg van het door [verweerder] c.s. gepleegde misbruik van omstandigheden te laag. In appel volstaat zij met het vorderen van een compensatie daarvoor. Tegen deze achtergrond bezien, raakt het in appel opnieuw aan de orde stellen van de vraag van het gepleegd zijn door [verweerder] c.s. van misbruik van omstandigheden slechts ‘het belang van de wederpartij ([verweerder] c.s.) van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld (de Stichting)’. Zoals de Hoge Raad in rov. 3.4 van zijn arrest van 4 mei 2007 in de zaak C05/218HR oordeelt, wordt met de sanctie van niet-ontvankelijkheid niet beoogd het belang van deze wederpartij te beschermen.
2.5.1
Wanneer men het zojuist genoemde oordeel van de Hoge Raad in aanmerking neemt, dan kan men tot de slotsom komen dat het hof een onjuiste beslissing omtrent artikel 3:301 lid 2 BW heeft gegeven.
2.6
Het hof heeft zich, zo valt uit rov. 3.5 van zijn arrest af te leiden, laten leiden door het hierboven in 2.3.2 besproken arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2007 in de zaak C05/262HR. Geeft dat arrest aanleiding om toch tot een andere slotsom te komen dan de hiervoor in 2.5.1 vermelde?
2.6.1
De zaak van het arrest van 4 mei 2007 en het geschil in de onderhavige zaak gelijken in juridisch opzicht in hoge mate op elkaar tot en met het instellen van het appel. In beide zaken is in geschil de leveringsplicht en de verschuldigde koopprijs en deze geschilpunten zijn met elkaar in die zin verbonden dat de kopende partij van de verkopende partij levering vordert tegen betaling van een bepaalde koopprijs, terwijl aan verkoperszijde de leveringsplicht zelf wordt betwist alsook de verschuldigdheid van de door de koper gestelde koopprijs. De rechtbank concludeert in beide gevallen tot het bestaan van een leveringsplicht van de verkoper jegens de koper en tot een verschuldigd zijn door de koper van de door hem gestelde koopprijs. In beide zaken veroordeelt de rechtbank in het dictum de verkoper tot levering en bepaalt hij daarbij dat, indien de verkoper niet aan de levering meewerkt, het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte. In beide zaken komt de verkoper in hoger beroep van dit vonnis en in beide zaken vindt van de aanwending van dit rechtsmiddel in het in artikel 433 Rv genoemde register niet tijdig aantekening. In de onderhavige zaak volgt dan nog een tussenarrest van het hof, waarin het hof het appel niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen de bepaling dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Toch valt, naar het toeschijnt, aan de zojuist beschreven parallellie tussen beide zaken en het in de onderhavige zaak gewezen tussenarrest niet de conclusie te verbinden dat in de onderhavige zaak conform het arrest van de Hoge Raad in de 4 mei 2007-zaak dient te worden beslist. Voor wat betreft de verdere uitwerking van het geschil na het instellen van het appel en het tussenarrest van het hof zijn beide zaken uit elkaar gaan lopen. Wel wordt nog in beide zaken gegriefd tegen de beslissing omtrent de verschuldigde koopprijs, maar anders dan in de zaak van het arrest van 7 mei 2004 wordt de betwisting van het bestaan van een leveringsplicht niet voortgezet; er worden geen grieven aangevoerd tegen het oordeel in rov. 4.5 van het vonnis van de rechtbank dat [betrokkene 1] c.s. in het dictum veroordeeld zullen worden tot nakoming van de koopovereenkomst, meer in het bijzonder tot levering van de grond met opstal. Wel wordt nog steeds betoogd dat [verweerder] c.s. zich aan misbruik van omstandigheden schuldig hebben gemaakt, maar dat wordt enkel nog betoogd in verband met de koopprijs en dan nog slechts met het oog op het verkrijgen van een vergoeding voor het beweerd te laag uitgevallen zijn van de koopprijs als gevolg van het misbruik van omstandigheden. Deze proceshouding is niet onverenigbaar te achten met het niet meer bestrijden van het bestaan van een leveringsplicht en het daarmee aanvaarden van het bestaan van de koopovereenkomst. Artikel 3:54 lid 2 BW maakt het immers mogelijk om het beroep op misbruik van omstandigheden te beperken tot een vordering tot opheffing van het uit dat misbruik voortvloeiende nadeel anders dan door vernietiging van de betrokken rechtshandeling. Met het binnen dat kader aanvechten van de koopprijs met een beroep op misbruik van omstandigheden komt het bestaan van de leveringsplicht niet meer op losse schroeven te staan. Dat betekent dat ook niet het gevaar dreigt dat de eigendomssituatie van de aan [verweerder] c.s geleverde grond en opstal toch anders kan blijken te zijn dan voor derden uit de openbare registers valt af te leiden. En het ontbreken van dat gevaar brengt mee dat er onvoldoende aanleiding bestaat om in de onderhavige zaak de beslissing te volgen die de Hoge Raad in zijn arrest van 4 mei 2007 in de zaak C05/262 in verband met artikel 3:301 lid 2 BW heeft gegeven. Het gevaar dat beoogd wordt met de in dat artikel geregelde niet-ontvankelijkheid te keren, doet zich in de onderhavige zaak na de hiervoor vermelde uitwerking van het geschil na het instellen van het appel en het tussenarrest van het hof niet (meer) voor.
2.16
Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel 1 doel treft.
2.17
De klacht in subonderdeel 2.1 is gericht op rov. 3.3. van het bestreden arrest. Verondersteld wordt dat het hof reeds in zijn tussenarrest van 19 juni 2012 heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich uitstrekt tot andere delen van het beroep dan het beroep tegen punt 5.3 van het dictum van het eindvonnis van de rechtbank.
2.18
Rov. 3.3 biedt geen grondslag voor die veronderstelling. Dit betekent dat onderdeel 2 geen doel treft wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden