Zaaknummer: 14/02634
Roldatum: 3 april 2015
|
mr. Wuisman
CONCLUSIE inzake:
|
|
|
|
Staat der Nederlanden,
|
|
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
|
|
tegen:
[verweerder],
verweerder in cassatie,
niet verschenen
|
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
(i) Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) was eigenaar van een jacht, genaamd “Qubio”. Op zondagochtend 3 augustus 2008 is de “Qubio” tijdens een vaartocht van [verweerder] en zijn zoon op de Noordzee tussen Scheveningen en Stellendam gezonken. [verweerder] en zijn zoon zijn door een voorbijgaande sleper ‘opgepikt’ en in veiligheid gebracht.
(ii) Diezelfde dag om 12.15 uur is in opdracht van de Kustwacht, althans Rijkswaterstaat Noordzee, een schip van Rijkswaterstaat uitgerukt om de Qubio te lokaliseren. De Qubio is toen niet gevonden. Wel is besloten om op de plaats waar de opvarenden van de Qubio zijn ‘opgepikt’, omwille van de veiligheid van het vaarwaterverkeer ter plaatse twee cardinale boeien te plaatsen. Cardinale boeien worden voornamelijk gelegd op bredere vaarwateren, meren en op zee ter markering van obstakels en/of afzonderlijke gevaren.
(iii) Op 22 augustus 2008 hebben Rijkswaterstaat Noordzee en de Kustwacht de cardinale boeien weer opgehaald.
(iv) Bij brief van 17 oktober 2008 heeft eiser tot cassatie (hierna: de Staat) [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de kosten van het leggen en ophalen van de twee cardinale boeien ad € 18.234,40. De verzekeraar van [verweerder] heeft namens [verweerder] de aansprakelijkheid betwist.
1.2 Op 2 mei 2011 heeft de Staat [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en – voor zover thans van belang – gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 18.234,40, te vermeerderen met wettelijke rente. De Staat baseert zijn vordering op artikel 10 van de Wrakkenwet: als beheerder van het vaarwater waar de Qubio was gezonken heeft hij in verband met het markeren van het wrak kosten moeten maken, waarvoor [verweerder] aansprakelijk is te houden wegens onrechtmatige daad.
1.3 [verweerder] heeft verweer gevoerd en – voor zover thans van belang – geconcludeerd dat de rechtbank de Staat niet ontvankelijk verklaart in zijn vordering, althans dat zij deze hem ontzegt.
1.5 Na eerst op 8 november 2011 een comparitie van partijen te hebben gehouden, heeft de rechtbank bij haar eindvonnis van 21 december 2011 de vorderingen afgewezen.
1.6 Tegen het vonnis van 21 december 2011 heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staat heeft onder aanvoering van vijf grieven het hof – voor zover thans van belang – verzocht voornoemd vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van de Staat alsnog toe te wijzen.
1.7 Bij memorie van antwoord heeft [verweerder] de grieven bestreden. Daarna hebben partijen nog aktes genomen.
1.8 Bij eindarrest van 11 februari 2014 bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 december 2011.
1.9 Tegen dit arrest heeft de Staat op 2 mei 2014, en daarmee tijdig, beroep in cassatie ingesteld. Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend. De Staat heeft zijn standpunt in cassatie schriftelijk nader toegelicht.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen. De daarin geformuleerde klachten richten zich vooral tegen de rov. 4.11 en 4.12 van het arrest. De te dezen van belang zijnde kernoverwegingen daaruit luiden:
- ro. 4.10: “Voor het niet verwijderen van Qubio wordt [verweerder] door de Staat dus niet aansprakelijk gesteld. [verweerder] wordt wél aansprakelijk gesteld voor het niet markeren van het wrak. (….) De aansprakelijkheid van [verweerder] berust hier volgens de Staat niet enkel op het feit dat hij niet tot markering is overgegaan, maar op de omstandigheid dat de gevaren die verbonden waren aan het nalaten daarvan zo groot waren dat de beheerder daartoe redelijkerwijs moest overgaan (memorie van grieven onder 49).”
- rov. 4.11: “Voor aansprakelijkheid van [verweerder] is te dezen allereerst onrechtmatig handelen of nalaten zijnerzijds vereist. (…) Nu het [verweerder], naar als onbestreden vaststaat, niet eens was toegestaan het wrak te markeren, valt, zonder verdere toelichting die ontbreekt, niet in te zien op welke wijze [verweerder] onrechtmatig zou hebben gehandeld door niet te markeren. Het door de Staat in dit verband mede aangevoerde (…) ‘gevaarsvereiste’ (…) vormt zonder onrechtmatig nalaten geen zelfstandige grond voor onbedoelde aansprakelijkheid.”
2.2
Krachtens artikel 1 lid 1 Wrakkenwet kan de beheerder van onder meer openbare wateren, waartoe blijkens lid 2 ook de territoriale wateren zijn te rekenen, voorwerpen als gezonken vaartuigen opruimen.
De kosten die de beheerder krachtens de Wrakkenwet maakt, komen, zo is in artikel 10 Wrakkenwet bepaald, ten laste van de beheerder, “onverminderd diens bevoegdheid om de krachtens dit artikel te zijnen laste komende kosten te verhalen op dengene, die volgens de wet daarvoor aansprakelijk is.”
Als kosten van opruiming worden in lid 4 van artikel 2 onder meer aangemerkt kosten inzake berging, verlichting, bewaking en vervoer. Door de Staat is gesteld dat onder kosten inzake verlichting ook vallen de kosten, die verbonden waren aan het plaatsen en weghalen van de cardinale boeien. Deze stelling is in feitelijke instanties niet onjuist geoordeeld zodat hiervan moet worden uitgegaan in cassatie.
2.3
De aan het slot van artikel 10 Wrakkenwet voorziene bevoegdheid van het nemen van verhaal voor de op de grond van de Wrakkenwet gemaakte kosten op degenen, die volgens de wet daarvoor aansprakelijk zijn, biedt de ruimte voor verhaal voor die kosten langs privaatrechtelijke weg. Het kan dan gaan om een vordering uit overeenkomst maar ook om een vordering uit onrechtmatige daad.(2) Om in een onder de Wrakkenwet vallend geval van een onrechtmatige daad te kunnen spreken is vereist niet alleen dat er inbreuk op het eigendomsrecht van de Staat wordt gemaakt, doordat een aan een ander toebehorend voorwerp in een aan de Staat toekomend water strandt, zinkt of vastraakt en die ander niet aanstonds voor verwijdering van het betrokken voorwerp zorg draagt, maar in beginsel ook dat de gevaren, die aan de aanwezigheid van het voorwerp in het vaarwater zijn verbonden, zo groot zijn dat zij de beheerder nopen tot maatregelen zoals verwijdering.(3) De (geschiedenis van de) Wrakkenwet brengt niet mee dat toerekening van de onrechtmatige daad aan de eigenaar van het aanwezige voorwerp alleen kan plaats vinden in de gevallen waarin van de onrechtmatige gebeurtenis aan de eigenaar een verwijt is te maken wegens opzet of schuld. Ook wanneer aan de eigenaar van het voorwerp, waarmee onrechtmatig inbreuk op het eigendomsrecht van de Staat wordt gemaakt, hiervan geen verwijt valt te maken, kan naar de maatschappelijke opvattingen de onrechtmatige inbreuk aan hem worden toegerekend.(4)
2.4
Zoals hierboven in 2.1 kort vermeld, acht het hof de verhaalsvordering van de Staat niet toewijsbaar omdat er volgens het hof geen sprake is geweest van een onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens de Staat. Tot die slotsom komt het hof omdat het nalaten door [verweerder] om zorg te dragen voor een markering niet onrechtmatig is te achten, ook al was die markering geboden vanwege het bestaan van een reële gevaarlijke situatie. Immers naar de eigen stellingen van de Staat kon en mocht [verweerder] die markering niet zelf aanbrengen. Dit oordeel wordt in het bijzonder in subonderdeel 1.1 bestreden.
2.5
De gedachtengang die in subonderdeel 1.1 wordt gevolgd, komt in de kern genomen op het volgende neer. Het aan [verweerder] toebehorende zeiljacht is gezonken en op de bodem van een vaarwater terecht gekomen, waarvan de eigendom aan de Staat toebehoorde. Doordat het zeiljacht ter plaatse aanwezig bleef, was er sprake van een situatie die niet alleen een inbreuk op het eigendomsrecht van de Staat opleverde, maar ook een zo groot gevaar voor ander scheepvaartverkeer inhield dat het aanbrengen van een markering redelijkerwijs geboden kon worden geacht. Daarmee was er, aldus het subonderdeel, al sprake van een aan [verweerder] toe te rekenen onrechtmatig handelen jegens de Staat dat de Staat het recht geeft de kosten van de door hem aangebrachte markering op [verweerder] te verhalen. Daaraan staat niet in de weg het feit dat [verweerder] wegens onbevoegdheid daartoe niet zelf de markering heeft aangebracht.
2.6
Het komt voor dat bij de zojuist weergegeven gedachtengang in subonderdeel 1.1 inderdaad tot de conclusie kan worden gekomen dat er sprake is geweest van een onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens de Staat en dat daaraan niet in de weg staat dat [verweerder] bij gebreke van een bevoegdheid daartoe niet zelf de markering kon aanbrengen. Deze laatste omstandigheid laat onverlet dat [verweerder] een inbreuk op het eigendomsrecht van de Staat heeft doen ontstaan waaraan, naar de Staat in redelijk heeft kunnen aannemen zo lang hem nog niet bekend was dat het jacht in de zeebodem verdwenen was, een zodanig gevaar voor het overige vaarverkeer was of kon zijn verbonden dat het aanbrengen van een markering geboden was. Nu de Staat er niet op kon rekenen dat [verweerder] zelf die maatregel kon treffen, heeft de Staat zich redelijkerwijs gedwongen kunnen voelen om ter kering van dat gevaar de maatregel van het aanbrengen van een markering te treffen. Hieraan is reeds de kwalificatie te verbinden van een onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens de Staat. Aan het gegeven dat [verweerder] mede wegens onbevoegdheid daartoe de markering niet zelf heeft aangebracht, valt hier geen andere of verdere betekenis toe te kennen dan dat de Staat als beheerder van het betrokken vaarwater te meer in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zelf tot het aanbrengen van de markering over te gaan.
Bij het voorgaande is nog in aanmerking te nemen dat de situatie, die de Staat tot het nemen van die maatregel noopte, door [verweerder] was geschapen en dat de Wrakkenwet niet meebrengt dat voor het aan [verweerder] kunnen toerekenen van (het ontstaan en voortbestaan van) die situatie vereist is dat hem daarvan wegens schuld of opzet een verwijt is te maken.
2.7
Het voorgaande voert tot de slotsom dat subonderdeel 1.1 doel treft. Dat brengt mee dat de klachten in de andere (sub)onderdelen geen bespreking behoeven.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden