1 De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest onder 3.1 – 3.7, hieronder enigszins verkort weergegeven.
1.1.1.
Verweerster in cassatie (in het bestreden arrest aangeduid als: Attero) houdt zich bezig met afvalverwerking. In Wijster (gem. Midden-Drenthe) exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Een van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen.
1.1.2.
Eiseres tot cassatie, TRMI, is een bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking. Zij beschikt over contacten in het buitenland.
1.1.3.
In 2005 heeft TRMI de rechtsvoorganger van Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005.
1.1.4.
TRMI heeft, conform de voorwaarden van deze overeenkomst, aan Attero een voorstel gedaan met als beoogd verwerker de firma Cementownia te Chelm (Polen). Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen, voor de levering van ongeveer 160.000 ton "afval" naar Polen.
1.1.5.
Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was in Polen een invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven. Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering, van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen.
1.1.6.
TRMI heeft een civiele procedure bij de rechtbank te Assen aangespannen. Daarin heeft zij gesteld dat Attero de exclusiviteitsverklaring d.d. 13 december 2005 heeft geschonden, vergoeding van gederfde inkomsten heeft gevorderd. Die vordering ten bedrage van € 23.400.000,-, is bij vonnis van 14 april 2010 afgewezen, waartegen TRMI hoger beroep heeft ingesteld. Bij arrest van 28 juni 2011 heeft het gerechtshof te Leeuwarden het vonnis van 14 april 2010 bekrachtigd1.
1.2.
De officier van justitie heeft Attero vervolgd bij de rechtbank te Groningen wegens overtreding van afvalstoffenwetgeving. Bij vonnis van 22 oktober 20122 heeft de rechtbank (kamer voor economische strafzaken) ten laste van Attero het volgende bewezen verklaard:
“dat verdachte op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen, te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15MJ/kg), geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-Verordening.” 3
Deze feiten zijn door de rechtbank gekwalificeerd als: “medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.” Aan Attero is een boete opgelegd. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit strafvonnis geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
TRMI had zich in de strafzaak in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij, met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 23.400.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Zij had bij de rechtbank (economische strafkamer) toegelicht dat het gaat over hetzelfde feitencomplex als in de civiele procedure. Zij achtte zich gerechtigd deze vordering bij de strafrechter in te dienen, ook al was deze eerder voorgelegd aan de burgerlijke rechter4.
1.4.
In genoemd vonnis van 22 oktober 2012 heeft de economische strafkamer TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Zij overwoog:
“De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.” (blz. 17)
1.5.
TRMI heeft tegen het vonnis van 22 oktober 2012 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (kamer voor burgerlijke zaken), voor zover zij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering aangevuld5. De memorie van grieven vervolgde:
“Aldus baseert zij haar vordering thans zowel op wanprestatie als op onrechtmatige daad. Attero heeft immers verwijtbaar opzettelijk gehandeld door willens en wetens buiten TRMI om afvaltransporten toe te laten in een situatie dat zij (Attero) met TRMI exclusiviteit was overeengekomen, zodat Attero ook aldus wist dat zij door haar handelen of nalaten (moedwillig) aan TRMI schade toebracht.” (punt 66)
Attero heeft in hoger beroep verweer gevoerd, ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep6.
1.6.
Bij arrest van 14 januari 2014 heeft het hof TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep7. Het hof leidde uit de wetsgeschiedenis af dat het rechtsmiddel van art. 421 lid 4 Sv uitsluitend is bestemd voor de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en vervolgens ten gronde is afgewezen (rov. 6.9). Het hof voegde hieraan toe dat voor een benadeelde partij die door de strafrechter niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, de mogelijkheid openstaat zich te wenden tot de burgerlijke rechter (in eerste aanleg) met een vordering naar burgerlijk recht, waarvoor de gewone regels van de civiele procedure gelden (rov. 6.13).
1.7.
Tegen dit arrest heeft TRMI − tijdig – beroep in cassatie ingesteld8. Attero heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna TRMI heeft gerepliceerd.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel omvat veertien onderdelen, die zich voor een gezamenlijke bespreking lenen. Ik geef eerst een korte schets van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
2.2.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich als benadeelde partij in het strafproces voegen ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding (art. 51f Sv). De vordering tot schadevergoeding wordt ter terechtzitting behandeld gelijktijdig met de strafzaak. De benadeelde partij kan ter terechtzitting stukken overleggen tot bewijs van de door haar ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Zij kan geen getuigen of deskundigen aanbrengen (art. 334 lid 1 Sv). Behoudens toepassing van art. 333 Sv9 doet de rechtbank uitspraak over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de einduitspraak over de strafvervolging (art. 361 lid 4 Sv).
2.3.
Als ‘slachtoffer’ wordt in het strafproces aangemerkt: degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Daarmee wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a lid 1 Sv). Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 51f Sv is in de wetsgeschiedenis10 en de daarop voortbouwende rechtspraak11 opgevat als: indien de verzoeker is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Aan de hand van deze maatstaf kan worden bepaald wie zich in het strafproces mag voegen als benadeelde partij met alle procedurele rechten van dien. De wetgever heeft deze faciliteit slechts willen bieden aan een beperkte groep van rechtstreeks getroffen personen en enkele in de wet genoemde uitzonderingen12; anderen zijn aangewezen op een procedure voor de burgerlijke rechter waarin zij schadevergoeding kunnen vorderen op grond van onrechtmatige daad. Een indirect benadeelde, zoals bijvoorbeeld de werkgever of een verzekeraar die de schade aan het rechtstreekse slachtoffer heeft vergoed en vervolgens verhaal zoekt op de verdachte, kan niet in het strafproces optreden als benadeelde partij. Indien hij het toch zou proberen, wordt hij door de strafrechter niet-ontvankelijk verklaard13.
2.4.
Voor de fase van het vonnis schrijft art. 361, lid 2 onder b, Sv voor dat de benadeelde partij alleen dan in haar vordering ontvankelijk is, indien haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit14. In de geschiedenis van deze bepaling15 heb ik geen aanwijzing gevonden dat hiermee bedoeld zou zijn, in het strafproces hogere eisen aan het oorzakelijk verband tussen het bewezen verklaarde feit en de schade van de benadeelde partij te stellen dan de eisen die normaliter door de burgerlijke rechter worden gesteld. De wetgever heeft kennelijk voor ogen gestaan dat de vordering van de benadeelde partij afhankelijk is van de omvang en het lot van de strafvervolging. De wetgever had kunnen kiezen voor een systeem waarbij de vordering van de benadeelde partij tegelijk met de strafzaak door de rechter wordt behandeld in één gecombineerde zitting, maar overigens een zelfstandig karakter behoudt. Die keuze is niet gemaakt: de wetgever heeft de voeging accessoir gemaakt aan de strafzaak. Indien de vervolging niet leidt tot veroordeling en oplegging van straf (of tot een schuldigverklaring zonder toepassing van straf), wordt de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De strafrechter gaat niet buiten de telastelegging en bewezenverklaring om beoordelen of er in de rechtsbetrekking naar burgerlijk recht tussen partijen feiten zijn die een aanspraak op schadevergoeding (uit onrechtmatige daad, uit wanprestatie etc.) kunnen dragen. De grondslag voor de beoordeling van de strafrechter is alleen het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit en de schade die daarvan het gevolg is. Al hetgeen daarbuiten valt, zoals in dit geval de stelling van TRMI dat Attero door de afvaltransporten naar Polen te laten plaatsvinden het exclusiviteitsbeding in de overeenkomst met TRMI heeft geschonden en zo doende wanprestatie heeft gepleegd althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens TRMI, gaat de beoordeling van de strafrechter te buiten.
2.5.
De maatstaf doet denken aan art. 6:163 BW (“Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden”). Toch is er een verschil. In een procedure bij de burgerlijke rechter is de eisende partij vrij om zelf de grondslag van haar vordering te bepalen: de ‘geschonden norm’ kan een geschonden strafbepaling zijn (handelen in strijd met de wet), maar ook een regel van ongeschreven recht (handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, art. 6:162 BW) of het niet nakomen van een verplichting uit overeenkomst. Wanneer de benadeelde partij ervoor kiest, zich te voegen in een door de officier van justitie aangebrachte of nog aan te brengen strafprocedure16, kan zij niet op iedere door haar gewenste grondslag een vordering instellen. De inhoud van de telastelegging wordt door de officier van justitie bepaald. De benadeelde partij lift, om zo te zeggen, mee in de wagen die door de officier van justitie in beweging is gezet, maar zit niet aan het stuur. In het strafproces is de ‘geschonden norm’ van art. 6:163 BW: de wettelijke bepaling die met straf is bedreigd. De onrechtmatige daad die aan de voeging ten grondslag kan liggen is dus het handelen in strijd met de strafrechtelijke norm waarvan de overtreding ten laste is gelegd. Naarmate de grondslag van de vordering beperkter is, komt het relativiteitsbeginsel eerder in beeld. Een voorbeeld is te vinden in het arrest van 7 december 1993, NJ 1994/244 m.nt. Th.W. van Veen. Door te overwegen dat het toen ten laste gelegde feit (mishandeling door middel van het afschieten van een gaspistool) slechts jegens J. is gepleegd en niet tevens jegens omstander C., die als benadeelde partij optrad en stelde als gevolg van het schot gehoorschade te hebben opgelopen, had het hof volgens de Hoge Raad geen onjuiste maatstaf aangelegd. C. werd in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Aan de vraag of de schutter met dit lawaai tegelijkertijd een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm jegens C. had geschonden, kwam de strafrechter niet toe17.
2.6.
Er is nog een tweede voorschrift waaruit blijkt dat de vordering van de benadeelde partij in het strafproces een accessoir karakter heeft. Art. 361 lid 3 Sv schrijft voor dat indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, de rechtbank bepaalt dat de vordering (geheel of ten dele) niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering – respectievelijk het deel daarvan dat niet ontvankelijk is − slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter. Deze regel vloeit voort uit het uitgangspunt dat de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij ondergeschikt is aan de strafzaak. Met een niet-ontvankelijkverklaring op deze grond gaan voor de benadeelde partij geen rechten verloren: zij kan haar vordering tot schadevergoeding alsnog in eerste aanleg aanbrengen bij de burgerlijke rechter. De Hoge Raad heeft overwogen dat, in het licht van art. 6 lid 1 EVRM, art. 361 lid 3 Sv de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering, kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren18.
2.7.
Als bijzonderheid kan nog worden vermeld dat de benadeelde partij – anders dan in het vóór invoering van de Wet Terwee geldende recht – de bevoegdheid heeft om haar vordering tot schadevergoeding te splitsen in een gedeelte dat zij aan de strafrechter voorlegt en een gedeelte ten aanzien waarvan zij zich het recht voorbehoudt dit aan de burgerlijke rechter voor te leggen (art. 51f lid 3 Sv). De strafrechter heeft een vergelijkbare mogelijkheid tot splitsing. Hij kan, op verzoek of ambtshalve, beslissen dat een bepaald gedeelte van de vordering tot schadevergoeding rijp is voor een inhoudelijke beslissing (toe- of afwijzing) in het kader van de strafzaak en dat behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor dat laatste gedeelte verklaart de strafrechter de benadeelde partij dan niet-ontvankelijk op de voet van art. 361 lid 3 Sv19.
2.8.
Indien de verdachte het niet eens is met toewijzing door de strafrechter van (een gedeelte van) de vordering tot schadevergoeding, kan hij hoger beroep instellen tegen het vonnis van de strafrechter. De strafzaak wordt dan in hoger beroep behandeld door de strafkamer van het gerechtshof. De voeging van de benadeelde partij in de strafzaak duurt van rechtswege voort in hoger beroep voor zover de vordering is toegewezen (art. 421 lid 2 Sv). Indien de vordering van de benadeelde partij niet of niet geheel is toegewezen en de verdachte (dan wel de officier van justitie) hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak, moet de benadeelde partij zelf actie ondernemen. Zij kan, tot ten hoogste het bedrag van haar vordering in eerste aanleg, zich als benadeelde partij voegen in de strafzaak in hoger beroep (art. 421 lid 3 Sv). Het gerechtshof doet dan uitspraak over de vordering van de benadeelde partij.
2.9.
Deze regels bieden een benadeelde partij geen soelaas wanneer de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep instelt: dan komt er geen strafzaak in hoger beroep. Voor die situatie is een bijzondere regeling getroffen in art. 421 lid 4 Sv:
“Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen griffierecht geheven.”20
2.10.
Aan een onherroepelijk vonnis van de strafrechter waarin, in de rechtsbetrekking naar burgerlijk recht tussen de benadeelde partij en de verdachte, een inhoudelijk afwijzend oordeel is gegeven over de aanspraak op schadevergoeding, komt in een eventueel daarop volgende procedure bij de burgerlijke rechter gezag van gewijsde toe21. In de omgekeerde situatie, wanneer de beslissing van de burgerlijke rechter in de tijd voorafgaat aan de uitspraak van de strafrechter en dezelfde vordering (of een gedeelte daarvan) al is toegewezen, kan de strafrechter de eisende partij (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang omdat zij al een titel heeft22. Aan een bepaling als in art. 421 lid 4 Sv bestaat geen behoefte indien de benadeelde de mogelijkheid heeft haar vordering tot schadevergoeding alsnog (in eerste aanleg) voor te leggen aan de burgerlijke rechter.
2.11.
In de onderhavige zaak heeft de economische strafkamer van de rechtbank de omstandigheid dat TRMI haar vordering reeds in een civiele procedure aan de rechter had voorgelegd – namelijk in de procedure die geëindigd is met het in voetnoot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 – niet als een ontvankelijkheidsbeletsel beschouwd. Dat oordeel staat in dit cassatieberoep niet ter discussie. De economische strafkamer heeft de niet-ontvankelijkheid van TRMI in haar vordering als benadeelde partij op iets anders gebaseerd, namelijk op de omstandigheid dat de vordering van TRMI niet ziet op een strafrechtelijk verwijt. In de redenering van de economische strafkamer strekt de door Attero overtreden strafbepaling slechts tot bescherming van de leefomgeving; zij strekt niet tot bescherming van de uit een overeenkomst voortvloeiende aanspraken van TRMI op exclusiviteit (d.w.z. geen afvaltransporten buiten TRMI om) althans op betaling door Attero per transport. Hieruit maak ik op dat de niet-ontvankelijkverklaring berustte op het oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste in art. 361, lid 2, aanhef en onder b, Sv. Het gevolg van een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 361 lid 2 Sv is, dat de benadeelde partij de vrijheid heeft een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijke rechter op iedere door haar gekozen grondslag.
2.12.
Anders dan middelonderdeel 2 veronderstelt, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 421 lid 4 Sv. Een derde, zoals de benadeelde partij, kan in beginsel geen hoger beroep instellen tegen het vonnis van de strafrechter; uitsluitend de verdachte en de officier van justitie komt het recht van hoger beroep toe. De appelprocedure van art. 421 lid 4 Sv is bestemd voor gevallen waarin de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk afwijzend oordeel over het recht op schadevergoeding heeft gegeven in de rechtsbetrekking tussen de benadeelde partij en de verdachte. Daarvan is geen sprake in de gevallen waarin de strafrechter een niet-ontvankelijkverklaring heeft uitgesproken op de voet van art. 361 lid 2 of lid 3 Sv. Art. 421 lid 4 Sv beoogt de benadeelde partij een bijzondere appelmogelijkheid te bieden: niet tegen het strafvonnis in zijn geheel, maar slechts voor zover in het strafvonnis haar vordering tot schadevergoeding is afgewezen en de benadeelde partij het risico loopt dat dit gewijsde haar zal worden tegengeworpen. In zijn bestreden beslissing heeft het hof dit onderscheid niet miskend. De onderdelen 1 en 2 leiden niet tot cassatie.
2.13.
In de middelonderdelen 3 en 4 gaat TRMI ervan uit dat het hof heeft miskend dat de economische strafkamer de vordering tot schadevergoeding om een inhoudelijke reden aan haar heeft ontzegd, namelijk bij gebreke van oorzakelijk verband tussen het bewezen verklaarde feit en de gestelde schade. Hoewel waar is dat de economische strafkamer heeft overwogen “dat geen causaal verband is aan te nemen”, acht ik deze interpretatie van het strafvonnis bezwaarlijk te rijmen met de niet-ontvankelijkverklaring die daarop volgde en met hetgeen de strafkamer overigens in dat vonnis heeft overwogen. Volgens de strafkamer was de vordering tot schadevergoeding niet gegrond op een strafrechtelijk verwijt aan Attero. De niet-ontvankelijkverklaring op deze grond behoefde voor TRMI geen beletsel te zijn een op een andere grondslag berustende vordering tot schadevergoeding voor te leggen aan de burgerlijke rechter. Evenmin kan de niet-ontvankelijkverklaring op deze grond haar door Attero worden tegengeworpen als een afwijzing van haar vordering op inhoudelijke gronden die gezag van gewijsde heeft gekregen. Deze middelonderdelen falen.
2.14.
Onderdeel 5 mist doel. Het daarin aangehaalde art. 421 lid 3 Sv heeft betrekking op een situatie die hier niet aan de orde is, namelijk dat de verdachte of de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld en de benadeelde de mogelijkheid heeft zich te voegen in de strafzaak in hoger beroep.
2.15.
Voor zover de onderdelen 6, 7, 9, 10, 11 en 14 klachten bevatten, behoeven deze na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer. Onderdeel 12 verdedigt het standpunt dat de bewezen verklaarde overtreding van de strafrechtelijke milieunorm betekende dat Attero (ook) jegens TRMI onrechtmatig heeft gehandeld. Het middelonderdeel neemt tot uitgangspunt dat het gaat om een “ten laste van een slachtoffer gepleegd strafbaar feit”. Anders dan TRMI meent, kan deze stelling kan in cassatie bezwaarlijk als uitgangspunt gelden: dit is het in appel door TRMI ingenomen standpunt, dat door het hof is verworpen. In haar s.t. (blz. 3 – 7) wijst TRMI op een aantal uitspraken van de strafkamer van de Hoge Raad23, waarna zij vervolgt:
“(…) dat voldoende (…) is dat sprake is van enig strafbaar feit, als gevolg waarvan het slachtoffer schade heeft geleden. De aard en/of inhoud van de telastelegging doet er in deze situatie niet meer toe. De grondnorm is (…) die van de onrechtmatige daad. Door een gedragsnorm te overtreden, heeft Attero niet alleen vanuit het strafrecht bezien onrechtmatig gehandeld, maar ook heeft zij jegens TRMI onrechtmatig gehandeld door buiten TRMI om illegaal afval te transporteren, en aldus TRMI niet de vergoeding uit te betalen die TRMI ingevolge de gesloten (partij-) overeenkomst toekomt.” (s.t. blz. 8).
2.16.
Uit de aangehaalde rechtspraak maak ik op dat, wanneer de geschonden norm strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden (en de ontvankelijkheidsdrempel daarmee is genomen), er voor de strafrechter geen reden is om aan het oorzakelijk verband tussen het feit en de schade hogere eisen te stellen dan de burgerlijke rechter zou hebben gesteld. De schade zelf behoeft niet in de telastelegging en de bewezenverklaring te worden genoemd: voldoende is dat de schade toebrengende gedraging bewezen is verklaard. In dit geval echter is geoordeeld dat de overtreden strafrechtelijke norm slechts strekt tot bescherming van de leefomgeving, niet tot bescherming van het gestelde contractuele belang van TRMI, hetgeen heeft geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring. Onderdeel 12 treft daarom geen doel. Om dezelfde reden faalt onderdeel 13, waarin TRMI het standpunt verdedigt dat tot ‘rechtstreekse schade’ ook moet worden gerekend: schade die ontstaat door een gedraging die ‘anderszins’ zich als onrechtmatig kwalificeert.
2.17.
Onderdeel 8 bevat geen concrete klacht en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het dit middelonderdeel aangehaalde Kaderbesluit24 bepaalt in art. 9 dat elke lidstaat het recht van slachtoffers waarborgt om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot schadevergoeding door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt. In Nederland is hieraan uitvoering gegeven door, onder meer, de mogelijkheid van voeging in het strafproces (art. 51f Sv) en van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr). Blijkens artikel 1 wordt voor de toepassing van dit Kaderbesluit onder slachtoffer verstaan: “de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade (…) heeft geleden”. Niet valt in te zien hoe TRMI aan art. 9 Kaderbesluit een aanspraak zou kunnen ontlenen op een andere beslissing dan het hof hier heeft gegeven25.