3 Inleiding en mogelijke grond voor snelle afdoening
3.1.1
De onderhavige zaak vertoont een zekere gelijkenis met het arrest Wasserij de Blinde/Achmea.2 In die zaak had Wasserij de Blinde een aantal onroerende zaken verzekerd bij Achmea. De onroerende zaken werden later verkocht en geleverd aan een concernmaatschappij. Daarna zijn de panden door brand verwoest. De Wasserij had de verzekeraar niet, zoals zij op grond van de polisvoorwaarden wel had moeten doen, verwittigd van de eigendomsoverdracht. Achmea weigerde op deze laatste grond uitkering. Het Hof heeft – kort gezegd – een deel van de schade niet toewijsbaar geacht omdat het genoemde polisbeding niet in acht was genomen. Het achtte de weigering van Achmea ook niet in strijd met art. 6:248 lid 2 BW. Met betrekking tot de hiertegen gerichte klacht stelt Uw Raad voorop dat een beroep op een clausule als hier bedoeld
“niet reeds naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [is] op de enkele grond dat de verzekeraar zijn standpunt dat hij de derde als nieuwe verzekerde zou hebben geweigerd, niet heeft gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat art. 6:248 lid 2 BW een beroep op een dergelijke clausule kan beletten in verband met – door de verzekeringnemer of een derde te stellen en zo nodig te bewijzen – omstandigheden van het concrete geval. Bij de beoordeling kan meewegen dat de verzekeraar zijn voormelde standpunt niet heeft gemotiveerd.”3
3.1.2
Vervolgens overwoog Uw Raad:
“Het onderdeel doet een beroep op diverse in de feitelijke instanties door Wasserij de Blinde c.s. gestelde omstandigheden, die samengevat erop neerkomen dat de overgang van de gebouwen van dochtermaatschappij Wasserij De Blinde op moedermaatschappij Phrontos feitelijk geen enkele voor de onderhavige verzekeringsovereenkomst relevante wijziging heeft teweeggebracht, noch op het moment van die overgang, noch nadien. Meer in het bijzonder wijst het onderdeel op het concernverband tussen Wasserij De Blinde en Phrontos alsmede op het feit dat de premie steeds is doorbetaald en voert het aan dat van een hoger risico nimmer sprake is geweest. Het hof heeft in dit verband weliswaar overwogen dat ‘Achmea in het geheel geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou hebben geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd’, maar het heeft de overige door Wasserij De Blinde c.s. ter onderbouwing van hun beroep op art. 6:248 lid 2 BW gestelde omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Aldus heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. (...)”4
3.2.1
In hun s.t. onder 3.1.2 en 3.1.3 doen mrs. Bakels en Van Staden ten Brink beroep op het arrest Rentalease/Goudse5 zomede het arrest “Zweeftoestel” (Winterthur/Jansen).6
3.2.2
In het Rentalease-arrest is inderdaad, zoals zij schrijven, geoordeeld dat
“de essentie van de schadeverzekeringsovereenkomst is dat de verzekeraar het overeengekomen risico loopt. In de beoordeling van het door hem over te nemen risico voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst zal de verzekeraar doorgaans mede de persoon van de verzekerde betrekken. (...) Gelet op het belang van de persoon van de verzekerde voor de omvang van het door de verzekeraar overgenomen risico, zal deze in beginsel ervan moeten kunnen uitgaan dat verzekerd zijn de belangen van de bij het aangaan van de verzekering vermelde verzekerde. Het bepaalde bij art. 267 strekt ertoe dit te bewerkstelligen (zie ook art. 7.17.2.4 lid 1 van het wetsvoorstel tot vaststelling van Titel 7.17 BW (...)). Dit is anders indien verzekeraar en verzekeringnemer anders zijn overeengekomen.”7
3.3.1
Wanneer we de onder 3.2.2 geciteerde regel toepassen op de onderhavige zaak dan springt niet terstond in het oog waarom Aegon daarbij garen zou kunnen spinnen. Ze kende het risico, terwijl niet gesteld of gebleken is dat het er voor de omvang van dit risico toe deed of sprake was van [eiseres 1] of [eiseres 2].
3.3.2
Het verweer van Aegon loopt, met de onder 3.9 e.v. te bespreken niet onbelangrijke kanttekeningen, langs formele lijnen: de Holding is als verzekerde aangemeld en daarmee is de kous af.
3.3.3
De omstandigheid dat Aegon ná de brand voor dezelfde premie de andere concern-B.V.’s heeft meeverzekerd, doet a prima vista uitkomen dat het probleem niet was gelegen in het risico, noch ook in de verzekerden/verzekeringnemers. Als argeloze leek zou men kunnen denken dat een verzekeraar die inmiddels (als gevolg van de brand) van de hoed en de rand weet en die toch tegen dezelfde premie en met dezelfde dekkingsomschrijving aansprakelijkheid blijft dekken, daadwerkelijk dekking wil verlenen voor het risico waarvan hij inmiddels op de hoogte is en dat, naar hij moet hebben begrepen, de verzekeringnemers wilden dekken.
3.4
De vraag wat de gedekte belangen zijn in de zin van art. 7:946 BW vergt een uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen.8 Het is dus geen wet van Meden en Perzen dat degene die in de polis als verzekerde staat vermeld de enige verzekerde is.
3.5
In het arrest Winterthur/Jansen heeft Uw Raad geoordeeld dat de verzekeraar met de dekkingsomschrijving de grenzen aangeeft waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen.9 Maar ook die belangrijke regel betekent niet dat men zich steeds en zonder meer moet blindstaren op de vermelding in de polis; zie onder 3.4. Deze regel betekent, integendeel, dat een verzekeraar geen dekking kan worden opgedrongen die hij niet heeft gewild. Maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord wat een verzekeraar in een concreet geval heeft gewild.
3.6
Ter vermijding van misverstand: ik zeg niet en bedoel evenmin dat hetgeen in de polis bestaat onbelangrijk is. Een verzekerde die betoogt dat hetgeen in de polis staat niet klopt omdat een ruimere dekking is overeengekomen, heeft wat uit te leggen. Dat heeft [eiseres] in deze procedure ook geprobeerd. De vraag of hetgeen zij te berde heeft gebracht en of de wijze waarop het Hof die stellingen heeft beoordeeld de toets der kritiek kunnen doorstaan, bespreek ik onder 4.
3.7
Maar ook wanneer de primaire stelling van [eiseres] geen hout snijdt, des dat [eiseres 2] niet als mede-verzekerde kan worden aangemerkt, is daarmee nog niet zonder meer gezegd dat het afweren van haar betalingsaanspraak de toets van de juridische kritiek kan doorstaan. Dat blijkt genoegzaam uit het arrest Wasserij de Blinde, al ging het daar om een feitelijk (en juridisch) enigszins andere situatie.
3.8
In rov. 8 heeft het Hof aangenomen dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] de omzetcijfers “per (dochter)maatschappij aan Aegon heeft verstrekt.” Dat wordt in cassatie niet bestreden. Het is m.i. geen factor die van doorslaggevend belang is.
3.9.1
Rov. 9 is niet geheel duidelijk. Hetgeen daar wordt overwogen, kan zo worden gelezen dat onvoldoende aannemelijk is dat Aegon in 2006 het risico van “verhuurder van opslagruimte aan particulieren” en “de opslag van boten” (voor dezelfde premie) zou hebben willen verzekeren, terwijl de litigieuze schade(gebeurtenis) slechts zou zijn gedekt wanneer die hoedanigheid wél zou zijn verzekerd. Anders gezegd: zou [eiseres] Aegon juist hebben ingelicht, dan zou zij de onderhavige dekking niet voor dezelfde premie hebben verstrekt.
3.9.2
In haar notitie voor de comparitie in prima heeft [eiseres] opgemerkt dat er geen schade is geleden “in de hoedanigheid van opslagbedrijf”. Ook als dat juist zou zijn, is de onder 3.9.1 weergegeven stelling van Aegon nog niet gepareerd.
3.10
Op het eerste gezicht spreekt de zojuist genoemde stelling van Aegon, die het Hof in de onder 3.9.1 genoemde lezing overneemt, niet erg aan. Blijkens de overlegde polis van 2006 én 200910 is gedekt “verhuur van onroerend goed”. Enige beperking met betrekking tot de verhuur van opslagruimte kan ik er niet in lezen. Maar het betoog van Aegon was (dan ook) niet dat ze verhuur van opslagruimte (aan particulieren) niet wilde dekken, maar dat ze daarvoor een veel hogere premie zou hebben gevraagd.11
3.11.1
Wanneer rov. 9 wordt gelezen op de onder 3.9.1 genoemde wijze, is er veel voor te zeggen dat daarmee het doek valt over het principale beroep nu die lezing door [eiseres] niet wordt bestreden. In die lezing kan m.i., zo is goed verdedigbaar, ook moeilijk worden gezegd dat het niet uitkeren onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die gedachte sluit ook aan bij de onder 3.1.2 geciteerde passage uit het arrest Wasserij de Blinde. In de hier besproken lezing heeft Aegon immers uitgelegd waarom ze de dekking niet – in casu: voor dezelfde premie – zou hebben verstrekt.
3.11.2
Wellicht is nochtans denkbaar dat zelfs in een situatie als genoemd onder 3.11.1 een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden kán slagen. Toegespitst op de onderhavige situatie zou dan de nadruk moeten worden gelegd op de omstandigheid dat de formulering van de dekkingsomschrijving ruim is en voor een kleine onderneming als [eiseres], gezien de omzetcijfers, kennelijk geen grond biedt om rekening te houden met mogelijke beperkingen en/of de noodzaak om nadere informatie aan Aegon te verstrekken. Daarbij zou tevens een rol kunnen spelen dat Aegon, als ik het goed zie, niet heeft gesteld dat ze navraag heeft gedaan naar de aard van de verhuur, terwijl ze, volgens eigen opgave, heel verschillende premies hanteerde voor de verschillende categorieën verhuur. Ook zou een rol kunnen spelen welke kennis de tussenpersoon had of behoorde te hebben en wat diens rol bij het aanpassen van de polis is geweest.
3.11.3
Met betrekking tot het navraag doen, heeft het Hof in rov. 10 geoordeeld dat Aegon daartoe niet gehouden was. Dat wordt in cassatie niet (op een wijze die aan de daaraan te stellen eisen voldoet) bestreden. Bij die stand van zaken zal de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet gemakkelijk meer met succes in stelling kunnen worden gebracht wanneer juist zou blijken te zijn dat Aegon voor activiteiten als de verhuur van opslagruimten aan particulieren en voor de opslag van boten wezenlijk hogere premies berekende.
3.11.4
Kort en goed: zelfs wanneer rov. 9 wordt gelezen als weergegeven onder 3.9.1 zou ik niet categorisch willen uitsluiten dat [eiseres] in casu met vrucht een beroep op art. 6:248 lid 2 BW zou kunnen doen. Maar gemakkelijk zal het niet zijn om tot een dergelijk oordeel te komen
3.12.1
Ik kies niet voor een lezing als bedoeld onder 3.9.1 omdat ik de uitkomst voor onbevredigend houd. Zo’n lezing is ook allerminst dwingend. In mijn lezing van rov. 9, die aansluit bij de bewoordingen van de voorlaatste volzin, zegt het Hof niet meer of anders dan dat het “bijschrijven” van [eiseres 2] (en [A]) geen formaliteit was. Het Hof laat zich niet uit over de juistheid van de stellingen van Aegon.12
3.12.2
M.i. zou van een professionele verzekeraar, zoals Aegon, kunnen worden gevergd dat ze navraag doet wanneer ze verschillende premiestellingen hanteert voor een bepaalde dekkingsvariant. Dat geldt m.i. zelfs en in zekere zin zelfs a fortiori voor kleine verzekeringen als de onderhavige.13 Om de onder 3.11.3 genoemde reden speelt die omstandigheid in deze zaak geen rol meer.
3.12.3
Zou Uw Raad rov. 9 lezen zoals hiervoor onder 3.9.1 vermeld en zou Uw Raad de onder 3.11.2 en 3.11.4 verwoorde gedachte te wild vinden, dan kan het beroep, zo nodig met toepassing van art. 81 RO, worden verworpen. Alle klachten stuiten dan immers af op het niet bestrijden van de onder 3.9.1 genoemde lezing.
3.13
Ik heb mij nog de vraag gesteld welk belang [eiseres 1] bij het cassatieberoep heeft. M.i. is ten minste zeer goed verdedigbaar dat zij daarin niet kan worden ontvangen.
4 Behandeling van de principale klachten
4.1
De kernklachten scharnieren om de twee pijlers waarop de vordering van [eiseres] steunde: uitleg en de (beperkende werking van) redelijkheid en billijkheid.
4.2.1
Ik acht het, met het Hof, een hele stap om te (moeten) construeren dat het Aegon duidelijk was of had moeten zijn dat [eiseres 1] bedoelde ook [eiseres 2] mee te verzekeren. Anders gezegd: dat het Aegon duidelijk was of had moeten zijn dat de uitdrukkelijke en anders luidende mededeling die (de tussenpersoon) van [eiseres] haar heeft gedaan, berustte op een vergissing of (waarschijnlijker) onnadenkendheid of wellicht niet gemakkelijk te begrijpen slordigheid. In dit verband zij gememoreerd dat, naar in cassatie niet wordt bestreden, Aegon op verzoek van [eiseres], waaronder het Hof blijkens het kopje van zijn arrest mede [eiseres 2] begrijpt, per 1 januari 2006 de aansprakelijkheid van [eiseres 1] heeft verzekerd (rov. 3), al valt niet uit te sluiten dat hier sprake is van een verschrijving van het Hof.
4.2.2
Hierbij valt nog te bedenken dat het gaat om een kleine verzekering met een premie van slechts ruim € 400 per jaar.14 Het ligt voor de hand dat dergelijke polissen bij verzekeraars door subalterne personen worden behandeld. Het lijkt mij heel onwaarschijnlijk dat zodanige personen zich bij de verwerking van verzoeken van verzekerden als de onderhavige bekommeren om, of zich verdiepen in achterliggende drijfveren of roerselen van de verzekeringnemer. Bij die stand van zaken is het moeilijk om rechtens aan te nemen dat de verzekeraar een bepaalde wetenschap of inzicht had of had moeten hebben. Dat kan wellicht als men zijn ogen voor de realiteit sluit (wat juristen niet zelden doen), maar het lijkt me, zeker in assurantibus, geen erg wenselijke koers.
4.3
Met name ook bij verzekeringsovereenkomsten is belangrijk dat duidelijkheid bestaat over de vraag wie verzekeraar en verzekerde zijn. Dat geldt niet alleen in hun onderlinge relatie maar ook ten opzichte van derden, zoals schuldeisers en financiers (gemeenlijk ook schuldeisers). Dat betekent nog niet dat nimmer van die hoofdregel kan worden afgeweken. De polis is belangrijk, maar niet steeds en zonder meer beslissend.15 Ook art. 6:248 lid 2 BW kan in voorkomende gevallen uitkomst bieden. Het artikel geldt algemeen en dus ook voor verzekeringsovereenkomsten, zoals de al genoemde zaak Wasserij de Blinde illustreert. Maar dan moet er, gezien de maatstaf van die bepaling, wel wat aan de hand zijn.
4.4
Het lijkt mij ook niet nodig om een tour de force als bedoeld onder 4.2.1 uit te halen. Het door [eiseres] gewenste resultaat kan m.i. worden bereikt via de weg van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Daarom begin ik met de bespreking van de daarop toegespitste klachten.
4.5
In rov. 11 verwerpt het Hof het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Als ik het goed zie, dan wijdt het Hof geen woord aan de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid.
4.6
Onderdeel 2.3 komt op tegen rov. 9 en 11. Zoals hiervoor al vermeld, lijkt aangewezen om eerst de klacht tegen rov. 11, betrekking hebbend op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, te bespreken.
4.7
Onderdeel 2.3.3 acht, naar ik begrijp en met voorbijgaan aan eindeloze herhalingen, niet beslissend of het aan Aegon is te wijten dat [eiseres] jarenlang premie heeft betaald voor een risico dat, als het standpunt van Aegon juist zou zijn, niet zou hebben bestaan omdat [eiseres 1] geen (eigen) activiteiten verrichtte. [eiseres] wijst er in dit kader op dat:
a. a) de “[eiseres] Groep” al vanaf 2001 premie heeft betaald gebaseerd op de omzet/loonsom van alle vennootschappen, welke premie “past bij het verzekeren van alle vennootschappen en het daaraan verbonden risico”;
b) het uitdrukkelijk meeverzekeren van [A] en [eiseres 2] in 2009 geen wijziging van de premie meebracht, zodat de vermelding van beide vennootschappen een formaliteit was;
c) Aegon meent dat premierestitutie niet aan de orde is.
4.8
Voor zover dit onderdeel mede ziet op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (zoals de eerste volzin en andermaal de subonderdelen a, b en c doen vermoeden) mist het doel omdat het Hof daarover in rov. 11 niets zegt.
4.9
M.i. is het onderdeel gegrond. Onder de door het onderdeel geschetste omstandigheden, zoals weergegeven onder 4.7, lijkt mij zonder nadere toelichting inderdaad onaanvaardbaar dat Aegon zich aan betaling onttrekt; in elk geval behoeft dan gedegen nadere toelichting waarom dat niet onaanvaardbaar zou zijn, met de hiervoor onder 3.9 e.v. in het kader van rov. 9 al besproken kanttekeningen.
4.10
Daarbij valt nog te bedenken dat het in 2009 “bijschrijven” van onder meer [eiseres 2] voor onder andere “verhuur van onroerend goed” op de polis zonder premieverhoging plaatsvond na de onderhavige schade die Aegon niet kan zijn ontgaan.16 Daarom valt, met de onder 4.12 en 4.13 te maken kanttekening, aan te nemen dat Aegon van oordeel was dat het in 2009 uitdrukkelijk aanvaarde risico voor de onderhavige premie kon worden gedekt.
4.11
Er laten zich omstandigheden denken waaronder de posterieure dekking voor eenzelfde premie onvoldoende gewicht in de schaal legt. Ik noem slechts de omstandigheid dat de latere (gelijk blijvende) premie het gevolg is van marktomstandigheden (lees: harde concurrentie tussen verzekeraars)17 zodat er geen of weinig betekenis aan toekomt. Het had evenwel op de weg van Aegon gelegen om op dit punt iets concreets te stellen.18 Dat heeft zij niet gedaan; ook in haar s.t. kon daarover dus ook niets worden aangevoerd.
4.12
Onder 3.9 e.v. mocht ik er al op wijzen dat Aegon op het stuk van de premiestelling heeft aangevoerd, dat de premie voor “een opslagbedrijf” en “voor de opslag van boten” wezenlijk hoger ligt (cva onder 10). Het Hof heeft de juistheid van die stelling in mijn lezing van het arrest in het midden gelaten.
4.13.1
Hetgeen onder 4.12 is vermeld, brengt mee dat, als Uw Raad het bestreden arrest zou vernietigen, na verwijzing zal moeten worden onderzocht of deze stelling van Aegon juist is en zo ja of dat meebrengt dat het beroep door [eiseres] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid mislukt. Onder 3.11.2 - 3.11.4 heb ik daarop al een voorschot genomen.
4.13.2
Op de hiervoor onder 4.9 aangegeven grond meen ik dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. M.i. is het voor de uitkomst in een setting als de onderhavige niet van belang of (ook nog) een verzekeringsovereenkomst tussen Aegon en [eiseres 2] zou bestaan of kunnen worden geconstrueerd. Daarom mist [eiseres] m.i. belang bij bespreking van de overige klachten. Volledigheidshalve zal ik er toch kort op ingaan.
4.14
Onderdeel 2.1 voldoet m.i. niet aan de daaraan te stellen eisen. Het kant zich tegen “rov. 2 t/m 11” zonder aan te geven waar het Hof een oordeel zou hebben geveld als daarin bestreden. Daarmee is de klacht te vaag en te weinig nauwkeurig.
4.15
Voor zover Uw Raad zou menen dat dit onderdeel niet struikelt over art. 407 lid 2 Rv. het volgende. Het onderdeel komt erop neer dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat – voor zover thans van belang – [eiseres 2] vóór 2006 wél en daarna niet meer als verzekerde “op de polis stond”.
4.16
[eiseres] ziet eraan voorbij dat:
a. het Hof in rov. 1 onder b heeft geoordeeld dat sinds 2001 tussen [eiseres 1], [A] en [eiseres 2] enerzijds en Aegon anderzijds een aansprakelijkheidsverzekering bestond. Dat oordeel wordt door [eiseres] niet bestreden;
b. de polis in 2006 is gewijzigd des dat als verzekeringnemer19 werd aangemerkt “[eiseres 1]” (rov. 1 sub d, volgens het Hof omdat “[eiseres]” enkele activiteiten had afgestoten).20
4.17.1
Het Hof heeft niets geoordeeld over de vraag wie vóór 2006 op de polis als verzekerde stonden vermeld, al zou rov. 1 onder d zo kunnen worden gelezen. Maar zelfs als dat zo zou zijn, kan het [eiseres] niet baten omdat rov. 1 niet wordt bestreden.
4.17.2
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat [eiseres] in de inleidende dagvaarding zelf heeft betoogd dat vóór 2006 al een verzekeringsovereenkomst bestond tussen Aegon en een aantal van haar concernvennootschappen, zij het dan ook dat – voor zover thans van belang – [eiseres 2] “niet expliciet” als verzekerde werd aangemerkt (onder 6).
4.18
Onderdeel 2.2.1 strekt ten betoge dat het Hof ervan is uitgegaan dat [eiseres 2] vóór 2006 verzekerd was onder de polis en dat daarom niet valt in te zien waarom zij zou moeten uitleggen dat het verzekerd blijven haar bedoeling was. In dat verband wijst zij erop dat een eenmaal bestaande verzekering doorloopt.
4.19
Voor deze klacht valt wat te zeggen, maar er valt ook wel wat op af te dingen. Het sterkste argument te gunste van de klacht wordt m.i. niet genoemd. Te weten, de omstandigheid dat, volgens het Hof, de wijziging in 2006 verband hield met een beperking van de activiteiten. Daarvan uitgaande, is niet aanstonds duidelijk hoe Aegon heeft mogen denken dat het de bedoeling was om niet alleen een aantal activiteiten uit de dekking te halen, maar tevens een aantal verzekerden.
4.20
Ertegen pleit dat het hier gaat om een erg feitelijke kwestie die zich goeddeels onttrekt aan beoordeling in cassatie. Bovendien verwijst het onderdeel niet naar relevante passages in het partijdebat.
4.21
M.i. kan de vraag of de klacht slaagt, blijven rusten omdat, zoals hierna nog zal blijken, het fundament waarop ’s Hofs hier besproken oordeel rust in het incidentele beroep met vrucht wordt bestreden. Datzelfde geldt voor onderdeel 2.2. Volledigheidshalve zal ik het toch bespreken.
4.22
Onderdeel 2.2 gaat nog een stapje verder dan onderdeel 2.1. Het betoogt dat het Hof had “behoren te verklaren” waarom [eiseres 2] per 1 januari 2006 geen verzekerde/verzekeringnemer meer was.
4.23
De kernstelling lijkt me slechts juist voor zover het processuele debat daartoe aanleiding gaf. Daarbij zag het Hof zich gesteld voor de moeilijkheid dat partijen het, als ik het goed heb gezien, niet nodig hebben gevonden om polissen van vóór 2006 over te leggen.
4.24.1
Onderdeel 2.2.2.a veronderstelt dat de polis vanaf 2001 een gewijzigde “tenaamstelling” had. Die klacht kan ik niet beoordelen omdat niet wordt aangegeven waar iets zou zijn aangevoerd over die tenaamstelling “vanaf 2001”, noch ook waar het Hof daarover iets heeft vastgesteld. Anders gezegd: het onderdeel loopt vast in art. 407 lid 2 Rv.
4.24.2
Bovendien is het betoog in strijd met de meest voor de hand liggende lezing van de mvg onder 3.1.
4.25
Onderdeel 2.2.2.b noemt geen goede reden waarom het Hof had moeten uitleggen waarom [eiseres 2] na 2006 niet meer zou zijn verzekerd. Ik acht me ervan ontslagen om hier verder op in te gaan omdat het betoog in strijd is met de eigen stellingen van [eiseres] zoals deze redelijkerwijs moeten worden begrepen; zie onder 4.24.2.
4.26
Onderdeel 2.2.2.c laat ik rusten omdat stellingen als in het onderdeel genoemd niet zijn te vinden in de eerste genoemde vindplaats. Het Parket kan zijn tijd beter en vooral nuttiger besteden dan het nalopen van onjuiste verwijzingen (art. 21 Rv.).
4.27
Onderdeel 2.2.2.d noemt geen argument waarom het Hof uit had moeten leggen waarom [eiseres 2] niet meer onder de dekking viel vanaf 2006.
4.28
Ik begrijp onderdeel 2.2.2.e aldus dat het erover bedoelt te klagen dat het Hof in rov. 10 het betoog van [eiseres] heeft misverstaan. Zij heeft immers, anders dan het Hof meent, aangevoerd dat het wijzigingsverzoek in 2006 uitging van [eiseres 1] én de concernvennootschappen.
4.29
Ook over het slagen of stranden van deze klacht kan men verschillend denken, afhankelijk van de lezing van het betoog van [eiseres] en rov. 10.
4.30
In de meest plausibele lezing, die aansluit bij de bewoordingen, gaat het Hof in rov. 10 in op de vragen:
a) welke bedoeling [eiseres] in 2006 had;
b) of Aegon het handelsregister had moeten raadplegen en
c) of Aegon navraag had moeten doen over aard en gebruik van de onderhavige opslagruimten.
4.31
De kern van het onderdeel scharniert om de stelling dat de door [eiseres] verstrekte informatie niet meer behelsde dan “de wijziging van bedrijfsactiviteiten van de [eiseres] Groep”. In het kader van die stelling kunnen we hetgeen onder 4.30 onder b en c staat buiten beschouwing laten. De onder b en c genoemde kwesties hebben immers geen betrekking op de interpretatie van de door [eiseres] verstrekte gegevens.
4.32
In de inleidende dagvaarding heeft [eiseres] aangevoerd dat de polis in 2006 op verzoek van de [eiseres 1] en de dochtervennootschappen is gewijzigd (onder 6). Op de andere genoemde vindplaatsen kan ik niets nuttigs vinden.
4.33
Met enige goede wil kan een betoog als vermeld onder 4.32 worden geplaatst in het kader van de bedoeling van [eiseres], waarop het Hof in rov. 10 ingaat. Is ’s Hofs respons ook adequaat? Per saldo zegt het Hof niets over de bedoeling van [eiseres], maar wordt terstond overgegaan op de twee andere onder 4.30 genoemde themata. Toch komt het mij voor dat ’s Hofs oordeel de toets der kritiek kan doorstaan. De onder 4.32 weergegeven stelling biedt nauwelijks houvast zodat het Hof er redelijkerwijs niet inhoudelijk op in kon gaan. Daarom acht ik de klacht ongegrond.
4.34
Onderdeel 2.3 staat in het teken van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid en de uitleg. Het draait om de volgende stellingen:
a. a) de “[eiseres] Groep” heeft al vanaf 2001 premie betaald, gebaseerd op de omzet/loonsom van alle vennootschappen, welke premie “past bij het verzekeren van alle vennootschappen en het daaraan verbonden risico”;
b) het uitdrukkelijk meeverzekeren van [A] en [eiseres 2] in 2009 bracht geen wijziging van de premie mee, zodat de vermelding van beide vennootschappen een formaliteit was;
c) als het standpunt van Aegon juist zou zijn, dan zou [eiseres] jarenlang premie hebben betaald voor een risico dat niet zou hebben bestaan;
d) Aegon meent dat premierestitutie niet aan de orde is.
4.35
Onderdeel 2.3.1 komt er, geparafraseerd en korter weergegeven, op neer dat ’s Hofs oordeel niet ter zake doet en daarmee niet redengevend is. Het geschil waarover het Hof had te oordelen, draaide immers niet om activiteiten als de opslag van boten.
4.36
Het onderdeel miskent ’s Hofs gedachtegang. Het Hof gaat er, blijkens de laatste volzin van rov. 9, klaarblijkelijk veronderstellenderwijs vanuit dat (onder meer) [eiseres 2] in 2006 onder de dekking viel. Maar daarmee was in ’s Hofs visie het pleit evenwel nog niet ten voordele van [eiseres] beslecht. Omdat het in casu – naar in cassatie niet wordt bestreden – ging om verhuur van opslagruimte voor boten en omdat Aegon heeft betoogd dat ze daarvoor een veel hogere premie placht te berekenen, kon volgens het Hof niet worden gezegd dat vermelding op de polis van [eiseres 2] een formaliteit was. Met die vermelding was [eiseres] er immers nog niet omdat daarmee nog niet is gezegd dat er dekking bestond voor de onderhavige activiteit. Het onderdeel behelst geen op deze gedachtegang van het Hof toegespitste klacht. Het volgende onderdeel doet dat wel.
4.37.1
Onderdeel 2.3.2 komt op tegen rov. 5 en 9. Het veronderstelt dat ’s Hofs oordeel zo moet worden gelezen dat de onderhavige activiteiten hoe dan ook niet onder de dekking vallen.
4.37.2
Zoals al aangegeven onder 3.9 – 3.12 kan ’s Hofs arrest op verschillende manieren worden gelezen. Onder 3.12.1 gaf ik aan dat ik de door het onderdeel voorgestane lezing niet voor de juiste houd. Daarvan uitgaande mist de klacht, die op de onder 4.37.1 genoemde lezing voortbouwt, feitelijke grondslag; in die zin ook de s.t. van mrs. Bakels en Van Staden ten Brink onder 3.3.9.
4.38
Voor zover Uw Raad rov. 9 zo zou lezen dat het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – de onderhavige schade hoe dan ook niet onder de dekking valt (omdat het gaat om verhuur van opslagruimte voor boten), nog het volgende.
4.39.1
Het onderdeel voert op zich met juistheid aan dat de verhuur van opslagruimte voor boten, in elk geval naar de letter, onder de dekkingsomschrijving van de polis valt. Veronderstellenderwijs aannemend dat [eiseres 2] in 2006 onder de polis viel, behoeft daarom inderdaad nadere toelichting waarom de litigieuze verhuur niet zou zijn gedekt.
4.39.2
De vraag of hetgeen het Hof in rov. 10 in ander verband overweegt een toereikende motivering zou kunnen zijn voor een oordeel als hier besproken, endosseer ik, als Uw Raad op dit punt zou vernietigen, graag aan de verwijzingsrechter die bij dat oordeel ook de andere relevante omstandigheden zal moeten betrekken.