[de familieleden] zijn van het vonnis van 4 mei 2011 in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van zes grieven. [de moeder] heeft kennelijk in dat vonnis berust.
Het gerechtshof Arnhem heeft bij tussenarrest van 15 november 2011 een comparitie van partijen bevolen. Bij eindarrest van 18 december 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:3754) heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, behoudens voor zover door dit vonnis de hoofdelijke veroordeling van [de familieleden] zoals uitgesproken bij het verstekvonnis van 8 september 2010 wordt bekrachtigd. Het hof heeft dit vonnis in zoverre vernietigd en in zoverre opnieuw recht doende heeft het hof [eiser] en zijn zuster veroordeeld om ieder voor zich aan VGZ te voldoen een bedrag van € 22.052,69, te vermeerderen met de wettelijke rente en een bedrag van € 596,- (een derde deel van de buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof heeft daartoe overwogen als volgt. De grondslag van de vordering van VGZ zoals bij eerste gelegenheid in appel gewijzigd, is onverschuldigde betaling van € 64.370,08. Dat bedrag is inderdaad onverschuldigd aan [de vader] betaald. Het gaat hier immers om voorschotten naar aanleiding van een toekenning van PGB-gelden voor de besteding waarvan, zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, geen verantwoording is afgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft VGZ derhalve op juiste gronden de goedgekeurde bedragen op € 0,00 gesteld, waardoor de rechtsgrond aan de betalingen is komen te ontvallen en het bedrag van € 64.370,08 als onverschuldigd betaald moet worden aangemerkt. De bijzondere wijze waarop deze betalingen met de budgethouder [de vader] zijn verknocht, verzet zich ertegen dat de betaalde voorschotten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. De schuld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde voorschotten wordt daarom aangemerkt als een verknochte schuld die niet in de gemeenschap van goederen is gevallen. [de familieleden] zijn door VGZ aangesproken als erfgenamen van de nalatenschap van [de vader], waarvan de schuld in verband met de vordering van VGZ wegens onverschuldigde betaling deel uitmaakt. De bedragen die VGZ na het overlijden van [de vader] heeft voldaan in het kader van haar rechtsverhouding met laatstgenoemde, zijn onverschuldigd betaald en aldus een schuld van de nalatenschap geworden.
Vervolgens heeft het hof het verweer van [de familieleden] dat zij de nalatenschap rechtsgeldig hebben verworpen bij akte van 21 februari 2011, verworpen met de volgende overweging:
“3.14 [de familieleden] zijn -kort weergegeven- op vordering van VGZ bij verstekvonnis van 8 september 2010 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 64.370,08, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tegen dit verstekvonnis hebben zij bij dagvaarding van 19 oktober 2010 verzet ingesteld en in de daarna volgende procedure zijn zij op 28 januari 2011 ter comparitie verschenen en hebben zij zich verweerd tegen de vordering van VGZ. Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [de familieleden] als erfgenamen van [de vader] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [de vader] betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen, dient te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van [de vader]. Aan de verwerping van die nalatenschap bij akte van 21 februari 2011, komt derhalve geen betekenis toe.”
Ten slotte heeft het hof overwogen dat de slotsom is dat VGZ op juiste gronden [de familieleden] als erfgenamen van [de vader], niet hoofdelijk zoals in het bestreden vonnis, maar naar rato van hun erfdeel, ieder aanspreekt tot betaling van een derde van het bedrag van € 64.370,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van een derde van het bedrag aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.