Nr. 13/00761
Zitting: 28 oktober 2014
|
Mr. Aben
Conclusie inzake:
[verdachte]
|
1. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 maart 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijfenzeventig dagen hechtenis, en voorts een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. P.T. van Alkemade, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid en onder b, WVW 1994.
4. Het hof heeft voor zover relevant het volgende overwogen:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman zakelijk weergegeven het navolgende aangevoerd.
2. Het bij de verdachte verrichte bloedonderzoek kan niet worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van een verdenking zoals bedoeld in artikel 163, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 en dat het verzoek tot toestemming voor het verrichten van een bloedonderzoek dan ook onbevoegd is gedaan. Dit levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bovendien blijkt niet dat sprake is geweest van toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, bij een verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, door een officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een daartoe aangewezen ambtenaar, een en ander zoals bedoeld in artikel 163, negende lid van de Wegenverkeerswet 1994.
De raadsman heeft op deze gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994 en dat derhalve het onderdeel "na gebruik van alcoholhoudende drank" en het onderdeel "terwijl hij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994", zoals primair is ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd dat, mocht het onderzoek kunnen worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994, sprake is van een dusdanig vormverzuim dat daarop bewijsuitsluiting dient te volgen.
Ad 2.
Het ontbreken van een verdenking van handelen in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof onder meer het navolgende vast. Op 22 oktober 2009 omstreeks 20.50 uur heeft op de Rijksweg A79 buiten de bebouwde kom van de gemeente Meersen, een ongeval plaatsgevonden tussen twee personenauto's.
Bij dit ongeval is de voorzijde van het voertuig van verdachte in aanraking gekomen met de achterzijde van het voertuig van [betrokkene].
Volgens het proces-verbaal misdrijf, dossierpagina 18 e.v., had verbalisant [verbalisant] ter plaatse om 21.00 uur het eerste directe contact met de verdachte en bestond bij de verbalisant geen verdenking van een gedraging in strijd artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is overgebracht naar het ziekenhuis.
Op verzoek van hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb is een onderzoek ingesteld naar het gebruik van alcohol. In het ziekenhuis heeft de verdachte toestemming gegeven om bloed af te nemen voor verder onderzoek. De arts was echter van mening dat de verdachte te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven. Om 23.50 uur werd door de arts bij de verdachte bloed afgenomen. Bij deze bloedafname was verbalisant [verbalisant] aanwezig. [verbalisant] heeft op het bloedafnameformulier genoteerd dat het bloedmonster eerst na verkregen toestemming van de verdachte mocht worden onderzocht.
Het bloedmonster is verzonden naar het NFI.
Op 23 oktober 2009 te 12.20 uur is de verdachte in het ziekenhuis door verbalisant [verbalisant] gehoord. Volgens het proces-verbaal was de verdachte toen in staat zijn wil kenbaar te maken. Bij gelegenheid van het verhoor heeft de verdachte desgevraagd alsnog toestemming verleend tot een onderzoek van het van hem afgenomen bloed. Vervolgens is het NFI opdracht gegeven het bloedmonster te onderzoeken. Het resultaat van de analyse bedroeg, na aftrek van de wettelijk voorgeschreven correctie, 1.80 milligram ethanol per milliliter bloed.
Artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a (...).
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, (...) kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b (...). (...)
(...)
6. (...) Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
(…)
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. (...) Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij a/gemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering (...) van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen van verrichten van een tegenonderzoek. (...)
Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar (HR 6 september 2005, NJ 2006, 447).
Blijkens de inhoud van het proces-verbaal misdrijf bestond ten tijde van het eerste directe contact met de verdachte geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Verbalisant [verbalisant] heeft dit ter terechtzitting van het hof ook bevestigd. Ook toen bij de verdachte bloed werd afgenomen of toen hem de volgende dag om toestemming werd gevraagd, bestond geen verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was toestemming te geven tot het afnemen van bloed en dat het aan de verdachte vragen om toestemming tot een onderzoek van het bloed onbevoegd is gedaan.
Dit vormverzuim leidt echter niet tot de gevolgtrekking dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994. Het voorschrift dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast strekt ertoe te waarborgen dat niet lichtvaardig tot een bloedonderzoek wordt overgegaan. Dat geen sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet staat echter niet in de weg aan de gevolgtrekking dat het bloedonderzoek zelf op juiste wijze is uitgevoerd en daarmee de juistheid van het resultaat van het onderzoek is gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat, zonder dat sprake was van een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, bij de verdachte bloed is afgenomen voor onderzoek.
Daarmee is zonder wettelijke grondslag een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming. Dit vormverzuim leidt echter niet tot bewijsuitsluiting. Het hof acht daarvoor van belang dat weliswaar zonder toestemming van de verdachte bij hem bloed is afgenomen, maar dat hij de volgende dag toestemming heeft gegeven tot onderzoek van het bloed en dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (HR 4 januari 2011, BM6673). Voorts acht het hof van belang dat door de hulpofficier van justitie niet willekeurig is gehandeld door het geven van toestemming tot het afnemen van bloed. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft namelijk ter terechtzitting van het hof verklaard dat, gelet op het sporenbeeld, hij het een vreemd, onverklaarbaar ongeval vond en dat bij hem daardoor het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen.
Gelet op de aard en de ernst van het vormverzuim zal het hof daaraan wel het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden.
Toestemming door de hulpofficier van justitie.
In het proces-verbaal misdrijf wordt gerelateerd dat op verzoek van de hulpofficier van justitie een onderzoek is ingesteld naar het gebruik van alcohol. De hulpofficier van justitie J.A.M. Vodeb heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat, gezien de aard van het ongeval, bij hem het vermoeden rees dat er sprake was van het gebruik van alcohol of een andere stof die de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij toestemming heeft gegeven tot een onderzoek naar het alcoholgehalte in de adem of in het bloed en dat hij, omdat de verdachte naar het ziekenhuis was overgebracht, de mogelijkheid van een ademonderzoek minder waarschijnlijk achtte. Het ontbieden van een arts om bloed af te nemen is in zijn opdracht gebeurd. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat, indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, hem met toestemming van de hulpofficier van justitie bloed wordt afgenomen. De verdachte is vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn toestemming te geven tot onderzoek van het bloed. Die toestemming heeft de verdachte gegeven toen hij weer in staat was zijn wil kenbaar te maken. In dit opzicht zijn de procedurevoorschriften dan ook nageleefd.”
5. Het middel snijdt uitsluitend de vraag aan of de verdachte (op 23 oktober 2009) welbewust en goed geïnformeerd toestemming heeft gegeven voor alcoholonderzoek aan het bij hem de dag tevoren afgenomen bloed, als bedoeld in art. 163, negende lid, tweede volzin, WVW 1994.
6. Ik schets kort het kader waarbinnen deze vraag relevant is. Naar vaste rechtspraak is van "een onderzoek" als bedoeld in art. 163 WVW 1994 slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort ingevolge art. 163, negende lid, WVW 1994 dat een onderzoek van het afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daarvoor te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het de facto reeds verrichte onderzoek van het bloed niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Er heeft immers geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad. Art. 359a Sv is hier niet van toepassing.1
7. Alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 kan toepassing worden gegeven aan de procedure van art. 163 WVW 1994 strekkende tot een onderzoek van zijn bloed (c.q. van zijn urine of van door hem uitgeademde lucht). Deze procedure vangt aan met het vragen van toestemming tot dat onderzoek door een opsporingsambtenaar. Indien vaststaat dat jegens de betrokkene, toen hem bedoelde toestemming werd gevraagd, geen verdenking bestond, dan is dat verzoek onbevoegd gedaan. De sanctionering van een dergelijk vormverzuim wordt bestreken door art. 359a Sv.2 De eis van het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed alvorens over te (mogen) gaan tot het instellen van een onderzoek daarnaar op de grondslag van art. 163 WVW 1994, behoort dus zelf niet tot de procedurele waarborgen waarmee dat onderzoek is omkleed. De verdenking genereert enkel de bevoegdheid om de procedure in werking te stellen.
8. Het hof heeft in deze zaak vastgesteld dat er geen verdenking bestond van, kort gezegd, rijden onder invloed toen van de verdachte, die op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, bloed werd afgenomen voor een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, WVW 1994. De volgende dag, 23 oktober 2009 om 12.20 uur, heeft de verdachte desgevraagd alsnog toestemming verleend tot onderzoek van zijn bloed, aldus stelt het hof vast. De procedurevoorschriften van art. 163 WVW zijn naar ’s hofs oordeel nageleefd. Aan het bedoelde vormverzuim, te weten dat toepassing is gegeven aan de procedure van art. 163, negende lid, eerste volzin, WVW 1994 en van de verdachte bloed is afgenomen zonder het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed, verbindt het hof het rechtsgevolg van strafvermindering. Daarmee loopt ’s hofs oordeel in de pas met de jurisprudentie die ik hiervoor onder 6 en 7 heb besproken.
9. In cassatie wordt thans - onder verwijzing naar bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest - de stelling betrokken dat die toestemming op 23 oktober 2009 door de verdachte niet deugdelijk is gegeven, en dit omdat de verdachte toen hem om die toestemming werd gevraagd “op het verkeerde been” is gezet. Met andere woorden: de verdachte is misleid en zijn toestemming is dientengevolge niet rechtsgeldig. De verbalisant die hem (verdachte) op 23 oktober toestemming vroeg voor het verrichten van onderzoek aan het reeds van hem afgenomen bloed, deelde hem (verdachte) namelijk mede dat hij die toestemming de dag tevoren al had gegeven. De verbalisant verzuimde te melden dat hij, de verdachte, naar het oordeel van een arts op dat moment (22 oktober) te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven, aldus de steller van het middel. Als gevolg daarvan is er geen ruimte voor toepassing van art. 359a Sv. Er heeft simpelweg geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad, hetgeen zonder meer tot vrijspraak (van de strafverzwarende omstandigheid) moet leiden, aldus begrijp ik het middel.
10. Hierover het volgende. Een bewijsverweer over de rechtsgeldigheid van deze op 23 oktober 2009 gegeven toestemming is niet eerder aan de feitenrechter voorgelegd.3 Ik meen dat een dergelijk verweer niet voor het eerst met vrucht in cassatie kan worden gevoerd, omdat de beoordeling daarvan te zeer verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Voor een dergelijke beoordeling is in cassatie geen ruimte.
11. Indien ’s hofs oordeel dat de verdachte wel degelijk toestemming heeft gegeven niettemin in cassatie op z’n begrijpelijkheid moet worden getoetst aangezien het de bewezenverklaring rechtstreeks raakt, wens ik daarover het volgende (m.i. ten overvloede) op te merken. Ik ben genoodzaakt daartoe een blik over de papieren muur te werpen, hetgeen treffend de kracht van mijn primaire standpunt illustreert.
12. De dag na het ongeluk heeft er in het ziekenhuis waar de verdachte de avond tevoren was opgenomen, een verhoor plaatsgevonden tussen de verbalisant en de verdachte. Voorafgaand aan dat verhoor is de cautie gegeven, zo blijkt uit de stukken.4 Vervolgens verklaarde de verdachte omtrent de toedracht van het ongeluk. Hierna gaf de verbalisant te kennen dat de verdachte de avond van het ongeluk toestemming heeft gegeven voor een bloedonderzoek. De verdachte antwoordde daarop dat hij zich van die toestemming niets kon herinneren, maar dat hij “bij deze nog steeds” toestemming gaf. Zijn afgelegde verklaringen zijn hem vervolgens voorgelezen en de verdachte heeft in zijn verklaringen volhard en ze ondertekend.
13. Gezien het bovenstaande kan ik de steller van het middel niet volgen in de opvatting dat de verdachte bij het geven van zijn instemming geen keuzevrijheid had. Hem was immers voorgehouden dat hij niet behoefde te antwoorden op vragen van de verbalisant. De verdachte heeft vervolgens ervoor gekozen wel een aantal verklaringen af te leggen, waaronder de verklaring dat hij instemde met het bloedonderzoek. Ik wil hierbij opmerken dat de verdachte aangaf “nog steeds” toestemming te verlenen. Anders gezegd: hij had op dat moment ook zijn toestemming kunnen intrekken. Ik vermag niet in te zien waarom de verdachte onder de indruk zou hebben verkeerd dat dat niet meer mogelijk was.
14. Het middel faalt hoe dan ook.
15. Het tweede middel klaagt dat het hof onterecht schuld in de zin van art. 6 WVW bewezen heeft verklaard, althans dat deze bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
16. In de toelichting op het middel wordt ter onderbouwing van de rechtsklacht aangevoerd dat het hof “de gebruikte aanzienlijke hoeveelheid alcohol mede ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat er sprake was van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994”. Volgens de steller van het middel getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting op de grond dat teveel alcoholgebruik niet mag bijdragen aan de vaststelling van de schuld, maar slechts als een strafverzwarende omstandigheid kan fungeren.
17. Daarmee miskent het middel dat alcoholgebruik kan bijdragen aan het bewijs van grove schuld in het verkeer. Doorgaans is één enkele verkeersfout niet voldoende om schuld te constitueren,5 maar wanneer de bestuurder, naast het maken van een stuurfout, ook nog heeft gedronken, kan het bijkomende drankgebruik (wat op zich dus ook weer is aan te merken als een zelfstandige verkeersfout) in combinatie met het laakbare rijgedrag schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 opleveren.
18. In casu heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de schuld van de verdachte bestond uit twee componenten. Allereerst bestaat de schuld erin dat de verdachte een ernstige verkeersfout heeft gemaakt, namelijk door met volle snelheid en zonder remmen of uitwijken achterop de auto van het slachtoffer te botsen. Ten tweede verwijt het hof de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid alcohol te hebben genuttigd.6 Dat is, zo begrijp ik het hof, het bijkomende verwijt dat aan de verdachte kan worden gemaakt. Door onder invloed van alcohol zijn voertuig te besturen, heeft de verdachte het risico genomen dat zijn alertheid dusdanig verminderd was dat dit tot ongelukken kon leiden.7 Dit oordeel getuigt beslist niet van een onjuiste rechtsopvatting en is (overigens) geenszins onbegrijpelijk.
19. Tot slot voert het middel nog aan dat de verdediging in hoger beroep een aannemelijk alternatief scenario heeft voorgesteld waarop onvoldoende gemotiveerd door het hof zou zijn gereageerd. Dit scenario zou erin bestaan dat het zicht op de weg dusdanig was belemmerd dat die omstandigheid, in combinatie met een mogelijk snelheidsverschil van 30 km per uur, eraan in de weg zou moeten staan schuld aan te nemen bij de verdachte.
20. Lezing van de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 4 januari 2012 gehechte pleitnotities8 wijst echter uit dat het belemmerde zicht op de weg door de verdediging is aangevoerd in combinatie met de bewering van de verdediging dat de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer op dat stuk van de weg plotseling hard zou hebben geremd. Als zelfstandig verweer is het belemmerde zicht derhalve niet aangevoerd ter zitting en kan het mijns inziens niet als een nieuw (of enigszins aangepast) alternatief scenario voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.
21. In geval uw Raad zich niet kan vinden in het bovenstaande, wens ik hierover nog het volgende op te merken. Vooropgesteld moet worden dat eventuele verkeersfouten of onverstandig gedrag van het slachtoffer niet af doen aan een aan de verdachte gemaakt grof verwijt.9 In deze zaak is ter terechtzitting hoger beroep evenwel gebleken dat het slachtoffer niet onverstandig heeft gereden of zelfs ook maar een verkeersfout heeft gemaakt. Op het in hoger beroep gevoerde verweer dat het belemmerde zicht op de weg in combinatie met de mogelijkheid dat het slachtoffer op dat stuk van de weg plotseling hard zou hebben geremd is door het hof in zijn bewijsoverwegingen als volgt gerespondeerd:
“Ad 3 en 4.
Zeer onvoorzichtig handelen en de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene]
Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte op een autosnelweg tegen een vóór hem rijdende personenauto is gereden en dat hij een aanzienlijke hoeveelheid alcohol heeft gebruikt. Daarmee heeft de verdachte zeer onvoorzichtig gehandeld. Omstandigheden die zouden kunnen wijzen op een verontschuldigbare onmacht van de zijde van de verdachte zijn niet aannemelijk geworden. Zo heeft [betrokkene] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij reed met een snelheid van 90 tot 100 km/u, dat dit een constante snelheid was omdat hij de cruise control gebruikte en dat hij niet heeft geremd. Voorts heeft hij verklaard dat hij de autolichten heeft aangedaan en dat hij kort voor de klap nog in de achteruitkijkspiegel heeft gekeken en dat hij in de verte autolichten zag en dat er geen ander verkeer reed.
Gelet op de bewijsmiddelen gaat het hof er dan ook van uit dat de verdachte de zich vóór hem bevindende personenauto tijdig had moeten en kunnen waarnemen en zijn snelheid had moeten verminderen dan wel had moeten uitwijken naar het andere weggedeelte. Het hof verwerpt het verweer.”
Door aldus te overwegen heeft het hof naar mijn mening het voornoemde alternatieve scenario van de verdediging voldoende gemotiveerd weerlegd.
23. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 11 april 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,