1 De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 16 september 2013 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis met een geldigheidsduur die verstreek op zondag 16 maart 2014.
1.2.
Op 12 maart 2014, kort vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis (Pro Persona GGZ te Nijmegen) besloten betrokkene onvrijwillig te doen opnemen als bedoeld in art. 14d Wet Bopz. Als gevolg van dit besluit is de voorwaardelijke machtiging voor de resterende duur van rechtswege omgezet in een voorlopige machtiging1. Betrokkene is opgenomen in de Pompe-kliniek te Nijmegen.
1.3.
Op 14 maart 2014 heeft de officier van justitie een verzoek ingediend om een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Bij dit verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring d.d. 13 maart 2014 gevoegd, waarover hieronder meer.
1.4.
Op 10 april 2014 heeft de rechtbank Gelderland betrokkene, zijn raadsvrouwe en (een waarnemer namens) de behandelaar gehoord. De raadsvrouwe heeft het volgende verweer gevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de geneeskundige verklaring d.d. 13 maart 2014:
“Ik heb een ernstig vermoeden dat de geneeskundige verklaring niet klopt. Er zijn verkeerde formulieren gebruikt. De handtekening staat onder de (later kennelijk aangepaste) geneeskundige verklaring voor een voorwaardelijke machtiging. Het verzoek van de Officier van Justitie dient, nu de geneeskundige verklaring d.d. 13 maart 2014 onrechtmatig tot stand is gekomen, niet ontvankelijk te worden verklaard. Daarbij komt nog dat het verzoek te laat is ingediend.” (p.-v. blz. 1).
Naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank bepaald dat betrokkene nogmaals moet worden onderzocht en een nieuwe geneeskundige verklaring moet worden overgelegd. Op 11 april 2014 is een geneeskundige verklaring ontvangen, op die datum opgesteld en ondertekend door de geneesheer-directeur De Boer. De raadsvrouwe, door de rechtbank daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft bij brief van 13 april 2014 bezwaren ingebracht tegen de inhoud en de totstandkoming van deze nieuwe geneeskundige verklaring en volhard in haar verzoek om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
1.5.
Bij beschikking van 17 april 2014 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 16 maart 2015.
1.6.
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is geen verweerschrift ingediend2.
2 Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Bij het verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dient een geneeskundige verklaring te worden overgelegd. Daaruit dient te blijken dat het geval, bedoeld in art. 15 Wet Bopz zich voordoet (art. 16 lid 1 Wet Bopz). De geneeskundige verklaring wordt opgemaakt door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Indien de geneesheer-directeur psychiater is en niet bij de behandeling van de patiënt betrokken, kan hij zelf het noodzakelijke psychiatrisch onderzoek verrichten; in het andere geval laat hij de patiënt onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Bij of krachtens AMvB worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de geneeskundige verklaring3. De verklaring van 11 april 2014 is opgemaakt volgens model C van de Regeling vaststellen modellen Wet bopz ingevolge art. 3 Besluit administratieve bepalingen Bopz4.
2.2.
Middel I heeft betrekking op de geneeskundige verklaring van 13 maart 2014. In eerste aanleg is namens betrokkene betoogd dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, nu de verklaring onrechtmatig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, met de volgende overweging:
“De rechtbank heeft beslist dat de bedoelde geneeskundige verklaring niet juist tot stand gekomen is, nu de laatste pagina lijkt te zijn aangepast nadat er een conversie van de voorwaardelijke machtiging van betrokkene op 12 maart 2014 heeft plaatsgevonden en het verzoek om een rechterlijke machtiging diende te worden gewijzigd van een verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging in een machtiging tot voortgezet verblijf. Deze onjuistheid leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn verzoek, zoals de advocaat heeft betoogd, omdat er niet welbewust een ondeugdelijke geneeskundige verklaring is overgelegd, maar er in de haast een fout is gemaakt bij het tot stand komen van de nieuwe geneeskundige verklaring met het oog op een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank heeft bepaald dat betrokkene nogmaals moet worden onderzocht door een onafhankelijke psychiater en dat er een nieuwe geneeskundige verklaring dient te worden overgelegd.”
2.3.
Het middel komt neer op de klacht dat, anders dan de rechtbank overweegt, welbewust een ondeugdelijke geneeskundige verklaring is overgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte althans op ontoereikende gronden het verweer gepasseerd dat de geneeskundige verklaring (model F), die was opgesteld voor het verkrijgen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging, met behulp van “knip- en plakwerk” is aangepast teneinde deze ten grondslag te leggen aan het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. Ook al zou “in de haast” een fout zijn gemaakt, zoals de rechtbank overweegt, dan disculpeert dit volgens de klacht niet (middelonderdelen 1-3). In onderdeel 4 wordt ten slotte geklaagd dat, nu de rechtbank zelf constateert dat de verklaring d.d. 13 maart 2014 niet deugdelijk is, onbegrijpelijk is waarom de rechtbank − in plaats van de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek − gelegenheid heeft gegeven om betrokkene alsnog te laten onderzoeken en een nieuwe geneeskundige verklaring te laten opmaken. Volgens de klacht is een − niet nader gepreciseerd − “fundamenteel rechtsbeginsel, als vastgesteld in artikel 5 EVRM” geschonden. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.4.
Betrokkene mist belang bij deze klachten, omdat de bestreden machtiging niet is gebaseerd op de geneeskundige verklaring van 13 maart 2014, maar op de geneeskundige verklaring van 11 april 2014. Overigens geldt in een civiele procedure niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd5.
2.5.
Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de officier van justitie een beginsel van behoorlijke procesorde of enig in art. 5 EVRM beschermd recht (en aldus: een fundamenteel rechtsbeginsel) heeft geschonden door − al dan niet bewust − een onjuiste geneeskundige verklaring aan de rechtbank over te leggen en dat dit gebrek niet meer kon worden gerepareerd door nadien alsnog een juiste geneeskundige verklaring aan de rechtbank over te leggen, treffen de klachten geen doel. In de rechtspraak is uitgemaakt dat indien bij het verzoek van de officier van justitie om een Bopz-machtiging niet de wettelijk vereiste bescheiden zijn overgelegd, dit in het algemeen niet tot gevolg heeft dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard (waarna de officier van justitie opnieuw een verzoek kan indienen). Het ontbreken van de vereiste bescheiden heeft tot gevolg dat op het verzoek van de officier van justitie eerst kan worden beslist nadat de ontbrekende stukken alsnog zijn overgelegd. Gelet op de betrokken belangen (waaronder bescherming van de betrokkene zelf en/of van anderen tegen gevaar), zal de rechter erop toezien dat de ontbrekende stukken worden aangevuld of verbeterd. Ook kan de rechter zelf opdracht geven tot onderzoek om in de ontbrekende informatie te voorzien6. Ter zijde kan worden opgemerkt dat de wetgever het beginsel van continuïteit van de eenmaal aangevangen machtigingsprocedure zelfs zo ver heeft doorgevoerd dat indien de rechtbank zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is, zij dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar kan maken, waarna deze zijn verzoek kan aanpassen; zo nodig bepaalt de rechtbank daarbij dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet (art. 8a Wet Bopz).
2.6.
Indien een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden laat de rechtspraak ruimte voor een uitzondering op de zo-even genoemde hoofdregel7. Kennelijk doelt het middel op die uitzondering. Voor zover het middel opkomt tegen de vaststelling dat in dit geval niet ‘welbewust’ een ondeugdelijke verklaring is overgelegd, faalt de klacht. Dit oordeel betreft een waardering van de feiten waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel evenmin. De rechtbank is niet zonder opgaaf van redenen voorbijgegaan aan het verweer dat een fundamenteel rechtsbeginsel zou zijn geschonden, maar heeft dit verweer verworpen. Dat geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zowel voor een machtiging tot voortgezet verblijf als voor een nieuwe voorwaardelijke machtiging is vereist dat uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de stoornis van de geestvermogens ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis ook dan gevaar zal doen veroorzaken. Het verschil is hierin gelegen dat bij de aanvraag van een machtiging tot voortgezet verblijf uit de verklaring dient te blijken dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend8; de verklaring wordt ondertekend door de geneesheer-directeur (model C). Bij de aanvraag van een nieuwe voorwaardelijke machtiging dient uit de verklaring te blijken dat het afwenden van het gevaar een nieuwe voorwaardelijke machtiging vereist, met andere woorden: dat het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend9; de verklaring wordt afgegeven door een psychiater die de betrokkene heeft onderzocht maar niet bij de behandeling betrokken is (model F). In dit geval lag kennelijk een verklaring model F gereed voor verzending en is, vanwege de conversie op 12 maart 2014, een onbeholpen poging gedaan om het slot van deze verklaring ‘om te bouwen’ tot een verklaring model C. Op goede gronden hebben de advocaat en de rechtbank daarmee geen genoegen genomen. De gebeurtenis noopte de rechtbank echter niet om ook de op 11 april 2014 alsnog overgelegde correcte geneeskundige verklaring ter zijde te leggen, noch om de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Het middel faalt.
2.7.
Middel II klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het behandelingsplan aan de wettelijke vereisten voldoet voor een machtiging tot voortgezet verblijf, rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk zonder nadere motivering. De constatering van de rechtbank dat het overgelegde plan ook een (korte) periode van opname en behandeling na de conversie beschrijft, is volgens de klacht niet voldoende.
2.8.
Art. 16 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat bij het verzoek van de officier van justitie − naast de geneeskundige verklaring en de in art. 37a bedoelde aantekeningen − een afschrift moet worden overgelegd van het in art. 38 of art. 38a bedoelde behandelingsplan. Indien het behandelingsplan nog niet tot stand is gekomen10, wordt bij de verklaring daarvan mededeling gedaan, onder opgaaf van de reden. In het onderhavige geval is, als bijlage bij het inleidend verzoekschrift, een behandelingsplan d.d. 12 maart 2014 overgelegd. Bij AMvB kunnen eisen worden gesteld waaraan een behandelingsplan moet voldoen11. Het is aan de rechter, aan wie een machtiging is verzocht (en die uit dien hoofde kennis moet nemen van het behandelingsplan) om te bepalen of hetgeen aan hem is gepresenteerd, kan worden beschouwd als een aan de wettelijke eisen beantwoordend behandelingsplan12.
2.9.
In het overgelegde behandelingsplan d.d. 12 maart 2014, blz. 3, staat met betrekking tot de onvrijwillige opname op diezelfde datum vermeld:
“(…)[Betrokkene] is opgenomen op de Pompekliniek om hem opnieuw in te stellen op medicatie.
Afspraken: [Betrokkene] wordt opnieuw klinisch ingesteld op medicatie. Een dosering van 80 mg Acemap per week kon niet voorkomen dat (hij) steeds meer ontremde en mede daardoor zijn gedrag ontspoorde. Pompekliniek biedt vanaf 12 maart 2014 vijf dagen een beveiligde omgeving.”
Hieruit heeft de rechtbank kunnen opmaken welke behandeling betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis zal krijgen om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken13 weg te nemen. De vóór de onderhavige machtiging ingezette medische behandeling volgt uit de geneeskundige verklaring en uit de samenvatting daarvan in het behandelingsplan. Indien, naast het opnieuw instellen van de patiënt op de juiste medicatie, in de loop van de behandeling in het ziekenhuis andere behandelingsmethoden nuttig of noodzakelijk zullen worden gevonden, kan het behandelingsplan worden aangepast. Kennelijk was ten tijde van de mondelinge behandeling daartoe nog geen aanleiding gevonden. De klacht faalt.
2.10.
Middel III is gericht tegen het oordeel dat de overgelegde geneeskundige verklaring van 11 april 2014 aan de wettelijke vereisten voldoet. Ten eerste wordt geklaagd dat niet als bijlage bij deze geneeskundige verklaring een behandelingsplan is overgelegd (middelonderdelen 7 en 8). Deze klacht faalt. Klaarblijkelijk heeft de officier van justitie bedoeld dat het reeds eerder aan de rechtbank toegezonden behandelingsplan d.d. 12 maart 2014 zou gelden als bijlage bij de geneeskundige verklaring van 11 april 2014 en heeft de rechtbank dit ook zo opgevat. Een nadere redengeving behoefde dat niet.
2.11.
Daarnaast bevat het middel (onder 9 en 10) de klacht dat onduidelijk is of de psychiater die de geneeskundige verklaring van 11 april 2014 heeft opgesteld betrokkene daadwerkelijk heeft onderzocht. Deze klacht treft geen doel, reeds omdat niet is aangevoerd dat en waar in eerste aanleg een verweer van deze strekking zou zijn gevoerd. Op een niet gevoerd verweer behoeft de rechtbank niet te responderen. Overigens zou de rechtbank een verweer van die strekking slechts hebben kunnen verwerpen. Op blz. 2 van de geneeskundige verklaring d.d. 11 april 2004 is vermeld dat de onderzoekende psychiater betrokkene, die niet naar hem toe wilde komen, op de gang heeft aangesproken. Vervolgens heeft betrokkene herhaald dat hij de psychiater niet wilde spreken, waarna betrokkene begon te schelden en het gesprek heeft afgebroken. Op blz. 3 zijn deze persoonlijke observatie en andere relevante informatie in de medische beoordeling betrokken. De klacht onder 11 voldoet niet aan de eisen van precisie die volgens vaste rechtspraak aan een cassatiemiddel worden gesteld. Middel III faalt.
2.12.
Middel IV klaagt dat de overschrijding van de beslistermijn14, welke is toe te schrijven aan de late indiening van het verzoek door de officier van justitie, had behoren te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier in zijn verzoek dan wel tot afwijzing van diens verzoek. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat een ‘agendaprobleem’ van de advocaat van betrokkene aan de termijnoverschrijding heeft bijgedragen, acht het middel dat onbegrijpelijk.
2.13.
Een verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf behoort te worden ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging (art. 17 lid 1 Wet Bopz). Op het niet in acht nemen van deze termijn staat niet de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, noch de sanctie van afwijzing van diens verzoek15. Dat het verzoek later dan in de vijfde week is ingediend, hing in dit geval samen met het tijdstip waarop een conversie plaatsvond van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging. In de wet is voor die situatie geen speciale voorziening getroffen. Vanaf de dag van indiening van het verzoek ging een beslistermijn voor de rechtbank lopen van vier weken. Deze verstreek in het onderhavige geval op vrijdag 11 april 2014. Na het verstrijken van de beslistermijn geldt het bepaalde in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz; zo nodig had betrokkene zich met een verzoek om ontslag uit het ziekenhuis kunnen wenden tot de geneesheer-directeur. In dit geval heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar sprake is van een overschrijding van de beslistermijn, maar dat de overschrijding mede is veroorzaakt door een agendaprobleem van de advocaat bij het bepalen van de zittingsdatum. Wat er zij van die overweging, betrokkene heeft geen belang bij zijn klacht: de rechtbank heeft om een andere reden de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf beperkt tot 16 maart 2014: één jaar na de datum waarop de vorige machtiging verstreek. Een honorering van het verweer had niet kunnen leiden tot een voor betrokkene gunstiger resultaat dan dit16. De motiveringsklacht faalt om dezelfde reden.
2.14.
Middel V klaagt dat de rechtbank miskend heeft dat de beslissing de gronden dient te bevatten waarop deze berust. De rechtbank heeft weliswaar in het algemeen verwezen naar ‘de toepasselijke bepalingen’ van de Wet Bopz, maar verzuimt precies de wettelijke bepalingen te vermelden waarop haar beslissing berust. Deze klacht faalt. De opvatting dat specifieke wetsartikelen moeten worden genoemd vindt geen steun in het recht17.
2.15.
Middel VI mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.