11/01890
Mr M.H. Wissink
Zitting: 16 december 2011
conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. In deze familiezaak is het griffierecht door de vrouw te laat voldaan.
2. Met een op 17 april 2011 - tijdig - bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft de man beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2011. Bij deze beschikking is een door de man verzochte regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken tussen hem en het staande huwelijk van partijen geboren kind, Maarten, afgewezen en een informatieregeling ten behoeve van de man toegewezen.
3. Ik bespreek in deze conclusie alleen de vraag of bij de behandeling van het verzoekschrift tot cassatie acht kan worden geslagen op het door de vrouw ingediende verweerschrift. Nadat Uw Raad daarover een oordeel zal hebben gegeven, zal ik op korte termijn een nadere conclusie kunnen nemen waarin het middel wordt besproken.
4. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken(1) is de vrouw griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verweerschrift in cassatie. Volgens deze bepaling zorgt de verweerder dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort.
5. Door de vrouw is een verweerschrift, gedagtekend 26 mei (2011), ingediend. Het verweerschrift is verzonden bij brief van haar advocaat van 30 mei 2011 en, naar ik begrijp, door de griffie van de Hoge Raad ontvangen op 31 mei 2011.
6. Uit ambtshalve ingewonnen informatie van de griffie is gebleken, dat op 9 juni 2011 de nota voor het griffierecht is verzonden. Op 29 juni 2011 heeft de griffie contact opgenomen met de advocaat van de vrouw en medegedeeld dat het griffierecht niet tijdig is betaald. Het door de vrouw verschuldigde griffierecht is vervolgens op 30 juni 2011 voldaan. De wettelijke termijn van vier weken gerekend vanaf de dag na indiening van het verweerschrift(2) was op dat moment verstreken.
7. Artikel 282a lid 3 Rv, dat blijkens artikel 427b Rv van overeenkomstige toepassing is in de procedure in cassatie, verbindt aan de niet tijdige voldoening van het griffierecht door de verweerder het gevolg, dat de rechter het ingediende verweerschrift niet betrekt bij zijn beslissing op het verzoek. Blijkens artikel 282a lid 4 Rv, laat de rechter het derde lid buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing daarvan gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
8.1 De raadsman van de vrouw heeft bij brief van 30 juni 2011 een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 282a lid 4 Rv. Daartoe heeft hij aangevoerd:
(1) de nota voor het griffierecht zou zijn van 8 of 9 juni 2011 en deze zou vermelden dat het griffierecht moet worden betaald binnen vier weken, zodat de termijn nog niet is verstreken;
(2) de persoon, die op het kantoor van de advocaat belast is met de betaling van griffierechten, heeft drie weken geleden een ongeluk gehad en is daarvan herstellende, zodat de betaling niet eerder kon worden gedaan.
8.2 Bij de hoger genoemde brief ontbrak een kopie van de nota voor het girffierecht. Deze is alsnog door de griffie opgevraagd.(3) De raadsman van de vrouw heeft bij brief van 30 november 2011 toezending van deze nota aangekondigd en dit bij brief van 12 december 2011 gedaan. De nota voor het griffierecht is gedagtekend 9 juni 2011 en bevat de mededeling:
"U heeft beroep in cassatie ingesteld.
Voor de behandeling van uw beroep in cassatie bent u op grond van de wet 294,00 euro aan griffierecht verschuldigd. Van dit griffierecht kan geen vrijstelling of vermindering worden verleend.
Het bedrag moet binnen vier weken na indiening van het beroepschrift op bankrekeningnummer (...) zijn bijgeschreven."
9.1 Een beroep op de hardheidsclausule is eerder in de rechtspraak van Uw Raad beoordeeld. Dat betrof, als ik het goed zie, gevallen waarin de eiser of verzoeker het griffierecht niet op tijd had betaald zodat hij, behoudens een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, volgens de wet niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
9.2 In dat verband heeft Uw Raad onder meer overwogen, dat in cassatie partijen in alle gevallen worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dat een met betrekking tot het verschuldigde griffierecht binnen de betalingstermijn verzonden nota geen mededeling bevat omtrent het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.(4)
9.3 Desalniettemin kan een beroep op de hardheidsclausule slagen wanneer onjuiste en/of verwarrende mededelingen zijn gedaan over de termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Zie HR 4 november 2011, LJN BQ7045 (waarin onder meer onduidelijkheid speelde over een nog toe te zenden acceptgiro) en HR 4 november 2011, LJN BU3348.
Deze laatste uitspraak betrof een geval waarin onder meer van de kant van de gerechtelijke administratie een brief was verstuurd (op 4 mei 2011, in casu na afloop van de wettelijke betalingstermijn) waarin staat dat het verschuldigde griffierecht, dat nog niet was voldaan, "binnen vier weken na heden" moest zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde rekening en dat indien "binnen vier weken na dagtekening van deze brief" het verschuldigde bedrag niet zou zijn bijgeschreven "het beroep niet-ontvankelijk verklaard [zou] worden". Hierover overwoog Uw Raad:
"3.4 (...) Nochtans vindt de Hoge Raad aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule in deze en andere zaken waarin, naar de Hoge Raad bekend is, door de met de inning van griffierechten in cassatie belaste gerechtelijke administratie stelselmatig - immers in voorgedrukte standaardbrieven - zodanige of soortgelijke van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Blijkbaar heeft reeds van de aanvang af bij de gerechtelijke administraties die zijn belast met de uitvoering van de nieuwe regeling onduidelijkheid bestaan met betrekking tot de wijze waarop de betrokken partijen dienden te worden uitgenodigd tot het voldoen van het door die administratie vastgestelde te betalen griffierecht en van het rechtsgevolg dat is verbonden aan niet tijdige betaling. Zulks behoort niet ten laste van de rechtzoekende te komen. Daarbij weegt zwaar dat de sinds 1 januari 2011 geldende regeling een ingrijpende wijziging inhoudt ten opzichte van de vroegere regeling, doordat niet alleen het griffierecht vooraf moet worden voldaan maar ook op het niet tijdig voldoen de naar verhouding strenge sanctie is gesteld van niet-ontvankelijkheid. Die sanctie leidt er immers in verband met de geldende beroepstermijnen in de praktijk toe dat reeds de niet tijdige betaling van het griffierecht praktisch steeds de weg naar de rechter in hoger beroep en cassatie definitief afsnijdt omdat na een niet-ontvankelijkverklaring de beroepstermijn zal zijn verstreken en daarom het beroep niet opnieuw kan worden ingesteld. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat deze zware sanctie niet, zoals de even zware sanctie op het niet in acht nemen van beroepstermijnen, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken dient, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde griffierecht te beperken. Dit alles leidt ertoe dat in de hiervoor geschetste omstandigheden waarin de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstanties van de wet afwijkende mededelingen doen die naar hun inhoud en de wijze waarop zij worden gedaan - voorgedrukte brieven - bij de rechtzoekende de verwachting kunnen wekken dat ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog de mogelijkheid wordt geboden binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen, toepassing van die sanctie een onbillijkheid van overwegende aard oplevert."
10. In verband met de bij 8.1 onder (1) vermelde grond diene het volgende. De nota voor het griffierecht vermeldt niet dat betaling moet geschieden binnen vier weken na datum van dagtekening, verzending of ontvangst daarvan. Aan de nota kon dus niet het vertrouwen worden ontleend, dat betaling op 30 juni 2011 nog tijdig zou zijn, zoals door de raadsman van de vrouw is aangevoerd.
Wel bevat de nota de in dit geval onjuiste mededeling dat de vrouw beroep in cassatie heeft ingesteld (en wordt mitsdien een betalingstermijn vier weken na indiening van het beroepschrift gesteld), maar de raadsman van de vrouw heeft - terecht - niet aangevoerd dat om deze reden sprake zou zijn van verwarrende mededelingen in de zin van Uw arresten van 4 november 2011.(5)
11.1 Ten aanzien van de bij 8.1 onder (2) aangevoerde omstandigheden staat voorop de verantwoordelijkheid van de advocaat, ook voor de wijze waarop hij de financiële administratie met betrekking tot de door hem behandelde zaken inricht.(6) Hoezeer voor de geschetste situatie begrip kan worden opgebracht, meen ik dat deze omstandigheden in beginsel niet volstaan voor een beroep op de hardheidsclausule en dat er geen reden is daarover in het onderhavige geval anders te oordelen. Wat geldt voor vergissingen aan de kant van (het kantoor van) de advocaat,(7) geldt m.i. in beginsel ook voor gebeurtenissen die een verstoring opleveren van de normale gang van zaken binnen (de financieel-administratieve functie van) diens kantoor.
11.2 In de lagere rechtspraak wordt over dergelijke gevallen overigens verschillend geoordeeld. (8) Het gaat dan om gevallen waarin de eiser of verzoeker een beroep doet op de hardheidsclsusule. Lagere rechtspraak over toepassing van de hardheidsclausule in familiezaken ten aanzien van een verweerder heb ik niet aangetroffen.(9) Mogelijk ligt hieraan ten grondslag de aanpak in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.(10) Op rechtbankniveau heb ik geen vergelijkbare bepalingen in de procesreglementen aangetroffen, maar bestaat wel een beleid.(11)
12. Het beroep op de hardheidsclausule dient m.i. te worden verworpen.
13. De situatie dat een verweerder in cassatie het griffierecht niet tijdig voldoet, geeft voorts aanleiding tot de volgende opmerkingen.
14.1 De vraag kan rijzen, of bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule verschil moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de positie van de eiser of verzoeker en, anderzijds, die van de verweerder.
14.2 In Uw hoger genoemde rechtspraak over de toepassing van deze clausule wordt onder meer gewezen op "de naar verhouding strenge" en "zware sanctie" van niet-ontvankelijkheid, zulks mede in het licht van de effecten op de mogelijkheid om beroep in te stellen.
Het rechtsgevolg van niet-tijdige betaling van het griffierecht is in cassatie in het algemeen voor de verweerder minder ernstig dan voor de eiser of verzoeker. Immers ook indien in cassatie met het verweerschrift geen rekening kan worden gehouden,(12) zal - evenals wanneer er geen verweer is gevoerd - een beoordeling van de middelen plaatsvinden en kan deze beoordeling ertoe leiden dat het cassatieberoep wordt verworpen. De verweerder, wiens verweerschrift niet bij de beslissing op het verzoekschrift in cassatie wordt betrokken wegens het niet tijdig voldoen van het griffierecht, bevindt zich daarom in een positie die min of meer vergelijkbaar is met een partij die heeft besloten om in cassatie geen verweer te voeren.
Dit verschil lijkt mij echter onvoldoende om in het algemeen andere - waaronder in dit verband is te verstaan: strengere - maatstaven te hanteren voor een beroep op de hardheidsclausule in geval van niet tijdige betaling van het griffierecht door een verweerder in cassatie. De wet maakt een dergelijk onderscheid niet en de parlementaire behandeling geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever een dergelijk onderscheid voor ogen heeft gestaan.(13) Bovendien zou het ontwikkelen van nadere maatstaven voor verweerders kunnen leiden tot verdere complicaties op dit terrein.
14.3 Het voorgaande sluit niet uit dat de ernst van de in wet voorziene sanctie (niet-ontvankelijkheid met de mogelijkheid dat de beroepstermin is verstreken dan wel het buiten beschouwing laten van een verweerschrift) kan worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of het beroep op de hardheidsclausule in een concreet geval zou behoren te slagen.
15.1 Hiervoor vergeleek ik de positie van de verweerder, wiens verweerschrift buiten beschouwing wordt gelaten omdat hij het griffierecht niet tijdig heeft betaald, met een partij die in cassatie niet is verschenen. Er is echter een belangrijk verschil. Gegeven dat de verweerder wél is verschenen en verweer hééft gevoerd, dient te worden onderzocht of het verweerschrift volgens de wet bij de beoordeling van de cassatiemiddelen mag worden betrokken. Hiermee wordt niet alleen toepassing gegeven aan de wettelijk regels omtrent het griffierecht. Er wordt ook recht gedaan aan het belang, dat aan partijen duidelijkheid wordt verschaft welke stukken ten grondslag liggen aan de beslissing van de rechter en aan de daaraan voorafgaande conclusie van het Parket. Artikel 282a lid 3 jo 427b Rv richt zich strikt genomen tot de rechter, maar ik meen dat in het licht van het genoemde belang ook het Parket daarmee rekening dient te houden.
15.2 De door de huidige wetgeving ontstane noodzaak te beoordelen of acht kan worden geslagen op het verweerschrift leidt tot een, op zich genomen onwenselijke, vertraging van de procedure in cassatie.
Indien een eiser of verzoeker het griffierecht te laat heeft betaald, kan het Parket enige (extra) vertraging voorkomen door in daarvoor in aanmerking komende gevallen in zijn conclusie zowel in te gaan op de ontvankelijkheidsvraag als, voor zoveel nodig ten overvloede, op het middel.(14)
Deze aanpak is m.i. echter niet zonder meer toepasbaar indien de verweerder het griffierecht niet heeft betaald en nog niet is uitgemaakt of met zijn verweerschrift rekening kan worden gehouden. In die situatie zou, gezien de mogelijkheid dat zal worden beslist dat met het verweerschrift geen rekening mag worden gehouden, een bespreking van het middel slechts kunnen plaatsvinden zonder met dat stuk rekening te houden.(15) Alsdan zou de conclusie gebaseerd zijn op een deel van het dossier. In dit opzicht verschilt de onderhavige situatie van die waarin de verweerder niet is verschenen (dan is er geen verweerschrift) en van die waarin de eiser of verzoeker het griffierecht te laat heeft betaald en het beroep op de hardheidsclausule moet worden onderzocht (het standpunt van verweerder wordt dan betrokken bij de eventuele ten overvloede gegeven beoordeling van het middel). Dit pleit er m.i. voor om het middel in beginsel niet inhoudelijk te behandelen alvorens duidelijkheid bestaat over de vraag of het verweerschrift bij de behandeling van het cassatieberoep in aanmerking kan worden genomen. Wellicht dient hierover onder bepaalde omstandigheden anders geoordeeld te worden, maar een verkenning van die vraag lijkt mij niet nodig in deze zaak, waarin (als ik het goed zie) voor het eerst de situatie aan de orde is dat een verweerder in cassatie het griffierecht niet tijdig heeft voldaan en Uw Raad zich dient uit te spreken over de gevolgen daarvan.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij de behandeling van het cassatieberoep het verweerschrift niet kan worden betrokken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
2 HR 29 april 2011, LJN BQ3006, NJ 2011/192.
3 In verband met de inrichting van het proces van heffing en inning van griffierechten bevat het door de Hoge Raad aangehouden griffiedossier geen kopieën van de nota's voor het griffierecht.
4 HR 4 november 2011, LJN BQ7045 en HR 4 november 2011, LJN: BU3348. Een en ander geldt uiteraard ook wanneer een advocaat voor een verweerder optreedt.
5 Zie over de reikwijdte van deze rechtspraak ook de conclusies van A-G Langemeijer van 2 december in de zaken met nummer 11/03869 (conclusie onder 10) en nummer 11/01107 (conclusie onder 9)
6 Zie de conclusie van 2 september 2011 van A-G Keus onder 3.4 vóór HR 4 november 2011, LJN BQ7045 en de conclusie van 2 december 2011 van A-G Langemeijer onder 3.9 in zaak nummer 11/02656.
7 Zie HR 4 november 2011, LJN BQ4182 alsmede de conclusie van 2 september 2011 van A-G Huydecoper sub 6-7.
8 Zie M.A. Baeten en L.S. Timmermans, Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken en de gevolgen van niet tijdige betaling van griffierecht, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk 2011, p. 227. Zie ook Hof Arnhem 26 mei 2011, LJN BQ7266 (twee weken computerstoring op kantoor advocaat); Hof 's-Gravenhage 28 juni 2011, LJN BQ9983 (ziekte en reorganisatie bij advocatenkantoor); Hof 's-Hertogenbosch 14 juni 2011, LJN: BQ7905, Prg 2011/250 (kantoormedewerker overziet gevolgen nieuwe Wgbz niet; er is slechts 2 dagen te laat betaald, het belang van appellant is groot).
9 Overigens is niet in alle zaken die tot deze categorie behoren griffierecht verschuldigd. Zie HR 8 juli 2011, LJN BQ3890 (een verzoek tot ondertoezichtstelling is op grond van art. 1 lid 1, aanhef en onder f, WGBZ vrijgesteld van heffing van griffiegelden).
10 Stcrt. 2010, nr. 19246. Artikel 1.3.4 geeft de volgende invulling gegeven aan de hardheidsclausule: "Met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 282a lid 4 Rv is in zaken betreffende gezag, verblijfplaats, omgang, alsmede informatie en consultatie ten aanzien van minderjarigen, wel griffierecht verschuldigd, maar wordt de zaak niet aangehouden in afwachting van de betaling van het verschuldigde griffierecht en wordt aan de niet-tijdige volledige betaling ook niet de processuele consequentie van het niet betrekken van het verweerschrift bij de beslissing op het verzoek verbonden."
11 Kennelijk is er overleg geweest over de toepassing van de nieuwe regeling. De Raad voor de Rechtspraak heeft op haar website op 24 november 2011 bericht dat door het LOVCK en LOVF wordt geadviseerd per 1 december te stoppen met de brede toepassing van de hardheidsclausule. Op www.raadvoorderechtspraak.nl wordt hierover gemeld: "Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) zijn de administratieve systemen van de rechtbanken gewijzigd. De problemen die daardoor bij de rechtbanken waren ontstaan, zijn inmiddels nagenoeg verholpen. Het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele- en Kantonsectoren (LOVCK) en het Landelijk Overleg van Voorzitters Familie- en Jeugdrecht (LOVF) hebben de rechters dan ook geadviseerd vanaf 1 december 2011 de hardheidsclausule niet meer breed toe te passen en strikt de hand te houden aan de betalingstermijnen conform de Wgbz. Dit betekent dat te late betaling van het griffierecht consequenties zal hebben voor het vervolg van de procedure. Het advies geldt voor verzoekschriften ingediend vanaf 1 december 2011 en voor de dagvaardingszaken vanaf de rolzitting na 1 december 2011. Omdat de verwerking van de betaling van de griffierechten enkele dagen in beslag kan nemen, kan voorkomen dat de getoonde gegevens in de roljournalen niet actueel zijn."
12 De MvT, Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 3, p. 18, merkt over de situatie dat het verweerschrift buiten behandeling wordt gelaten op: "Dit neemt niet weg dat de rechter wel rekening kan houden met hetgeen mondeling naar voren is gebracht. Het griffierecht wordt immers geheven voor de indiening van een verweerschrift en niet voor mondelinge bijdragen." Deze opmerking (welke is herhaald in de Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 6, p. 17) ziet m.i. niet op de cassatieprocedure, waarin er in beginsel geen mondelinge behandeling is.
13 Vgl. de MvT, Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 3, p. 18 en de Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 6, p. 17-18.
14 Zie voor deze aanpak bijvoorbeeld de conclusie van A-G Langemeijer van 18 november 2011 in zaak nr. 11/00531.
15 Zou blijken dat ten onrechte met het stuk rekening is gehouden, dan lijkt een nieuwe conclusie nodig.