Nr. 07/12516
Mr. Knigge
Zitting: 2 juni 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Enkelvoudige Kamer, heeft verdachte bij arrest van 9 augustus 2007 voor 1 primair en 2 primair telkens: "Overtreding van artikel 20, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, terwijl het feit wordt begaan door een bij ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig en hij, verdachte, eigenaar of houder van dat motorvoertuig was", veroordeeld tot twee geldboete van elk € 200,-, subsidiair vier dagen vervangende hechtenis. Voorts is hem telkens de rijbevoegdheid ontzegd voor de duur van twee maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat 's Hofs verwerping van het verweer dat verdachte niet is aan te merken als eigenaar of houder van het desbetreffende motorrijtuig onbegrijpelijk is.
5. 's Hofs arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte vrijgesproken dient te worden nu verdachte, als katvanger, niet is aan te merken als eigenaar of houder, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof overweegt dat de wettelijke bedoeling van artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 juist opgang doet ingeval iemand, zoals in onderhavige zaak, als katvanger optreedt. Verdachte werkt welbewust mee aan de vervuiling van de gegevens in het kentekenregister. Deze gedraging kan niet met zich meebrengen dat de geregistreerde niet meer als vermoede eigenaar of houder voor de naleving van diverse plichten met betrekking tot motorrijtuigen aansprakelijk kan worden gehouden. Het hof beschouwt verdachte, kentekenhouder van het motorrijtuig, gekentekend [AA-00-BB], als eigenaar of houder van dat motorrijtuig en acht verdachte aansprakelijk voor de geconstateerde snelheidsovertredingen.
Het hof verwerpt het verweer."
En ten aanzien van de opgelegde rijontzegging:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat, gelet op artikel 92, tweede lid, van het Reglement van verkeersregels en verkeerstekens 1990, waarin bepaald is dat alleen de bestuurder van een motorrijtuig ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd kan worden, nu verdachte niet als bestuurder heeft opgetreden, deze bijkomende straf niet opgelegd kan worden.
Het hof oordeelt dat op grond van artikel 181, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd kan wórden aan de eigenaar of houder van het motorrijtuig. Op grond van artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 de kentekenhouder beschouwd als eigenaar of houder van het op zijn naam staande motorrijtuig. Verdachte is kentekenhouder van het motorvoertuig zoals tenlastegelegd.
Het hof verwerpt het verweer."
6. Bewezen is verklaard, voor zover hier van belang en kort weergeven, dat een onbekend gebleven bestuurder met een personenauto tot twee maal toe een snelheidsovertreding heeft begaan "terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in art. 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was". De vervolging van de verdachte voor de begane verkeersovertredingen berust op art. 181 lid 1 WVW 1994, dat bepaalt kort gezegd dat indien de bestuurder onbekend blijft, de eigenaar of houder strafrechtelijk aansprakelijk is.
7. Art. 1 lid 3 WVW 1994 luidt en luidde ten tijde van het begaan van de snelheidsovertredingen:
"Degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen wordt, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen."
8. Het Hof heeft als feit aangenomen dat verdachte als katvanger is opgetreden. Onder een "katvanger" valt in dit verband te verstaan een persoon die, tegen een (geringe) vergoeding op verzoek van een ander een auto op zijn naam gesteld krijgt, maar nooit de beschikking over de auto verkrijgt. De gevolgen daarvan laten zich raden: degene die de auto daadwerkelijk gebruikt, kan veelal ongestraft allerlei overtredingen begaan, terwijl de katvanger daarvoor als kentekenhouder opdraait.
9. Het begrip "houder van een motorrijtuig" wordt in art 1 lid 1 onder o. WVW 1994 gedefinieerd als "degene die het voertuig:
1e op grond van een overeenkomst van huurkoop onder zich heeft;
2e in vruchtgebruik heeft, of
3e anderszins, anders dan als eigenaar of bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft"
In de vaststelling van het Hof dat de verdachte als katvanger is opgetreden, ligt besloten dat verdachte niet op grond van art. 1 lid 1 onder o WVW 1994 als houder van het motorrijtuig kan worden aangemerkt. Het begrip "eigenaar" is in de WVW 1994 niet gedefinieerd, maar aangenomen kan worden dat de wetgever hier het oog heeft gehad op degene die volgens het civiele recht als eigenaar heeft te gelden.(1) In de vaststelling van het Hof dat verdachte als katvanger is opgetreden, ligt besloten dat verdachte geen eigenaar van het motorrijtuig was in civielrechtelijke zin.
10. Het middel stelt de vraag aan de orde wat het karakter is van het in art. 1 lid 3 WVW 1994 bepaalde. Gaat het hier om een weerlegbaar bewijsvermoeden, zodat uiteindelijk de werkelijke situatie beslissend is? Of gaat het om een juridische gelijkstelling van de kentekenhouder met de eigenaar of de houder, om een juridische fictie derhalve waaraan, uitzonderingsgevallen daargelaten, moet worden vastgehouden ook als de kentekenhouder civielrechtelijk niet als eigenaar kan worden aangemerkt en hij ook niet voldoet aan de in art. 1 lid 1 onder o WVW 1994 gegeven definitie van houder? Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de uitleg die gegeven moet worden aan de in genoemd art. 1 lid 3 voorkomende zinsnede "tenzij anders blijkt".
11. De aansprakelijkheidsregeling van art. 181 WVW 1994 was voorheen neergelegd in art. 40 van de oude Wegenverkeerswet. Het artikel werd ingevoerd bij Wet van 1 april 1998, Stb. 164. Hetgeen thans is neergelegd in art. 1 lid 3 WVW 1994, was toen te vinden in art. 40 lid 4 WVW. Op grond van dat artikellid gold dat degene op wiens naam het betrokken motorrijtuig in het kentekenregister stond ingeschreven, voor de toepassing van art. 40 WVW als eigenaar of houder werd beschouwd, "tenzij anders blijkt". Over de betekenis van deze beperkende zinsnede houdt de Toelichting op de Nota van Wijziging(2) het volgende in:
"Toelichting
A en B. Deze wijzigingen beogen de toepassing van de voorgestelde regeling in de praktijk te vergemakkelijken. Door raadpleging van het kentekenregister kan in de regel worden vastgesteld wie de eigenaar of houder is van een motorrijtuig waarmee door een onbekend gebleven bestuurder een strafbaar feit is begaan. Omdat de zuiverheid van het register echter nooit geheel volledig is, kan hierover soms onzekerheid bestaan, in het bijzonder indien de betrokkene niet heeft gereageerd op aanschrijvingen van de politie. De aangebrachte wijzigingen maken het mogelijk ook in die gevallen tot een bewezenverklaring te komen. Indien in de loop van het onderzoek evenwel zou blijken - bij voorbeeld aan de hand van inlichtingen van betrokkene - dat degene op wiens naam het kenteken staat ingeschreven, niet de werkelijke eigenaar of houder is, dan vormt een uittreksel uit het kentekenregister uiteraard geen volledig bewijs van het eigenaar- of houderschap. De onderhavige regeling is van gelijke strekking als artikel 4 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 en is eveneens vervat in het aanhangige wetsvoorstel 19 405 inzake de fiscalisering van parkeerboetes."
12. Volgens de MvT op de huidige Wegenverkeerswet is art. 1 lid 3 WVW 1994 gebaseerd op art. 40 lid 4 van de oude Wegenverkeerswet. Naar het oordeel van de Minister leende het in art. 40 lid 4 neergelegde "uitgangspunt" zich in beginsel voor toepassing ten aanzien van alle bepalingen van de wet en de daarop rustende bepalingen "die zich richten tot de eigenaar of houder van motorrijtuigen".(3) In het Voorlopig Verslag stelden de leden van de PvdA de Minister de volgende vraag:
"Kan worden aangegeven hoe de clausule "tenzij anders blijkt" in het derde lid moet worden toegepast? Hoe kan de benodigde bewijsvoering verlopen[?]"(4)
13. De Minister antwoordde daarop:
"In beginsel zijn de gegevens in het kentekenregister bepalend voor het antwoord op de vraag wie voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1992(5) als eigenaar of houder van een bepaald voertuig moet worden beschouwd. Het kan echter niet zo zijn, dat daartegen geen enkele vorm van tegenbewijs mogelijk is. Te dien einde is bedoelde clausule dan ook in de onderhavige bepaling opgenomen. Bij de bewijsmiddelen die in een eventuele procedure aan de rechter kunnen worden voorgelegd, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het zogenaamde vrijwaringsbewijs."(6)
14. Mijns inziens wijst zowel de tekst van art. 40 lid 4 WVW (oud) en van art. 1 lid 3 WVW 1994 - waarin telkens wordt gesproken van anders blijken - als de wetsgeschiedenis - waarin wordt gesproken van het leveren van tegenbewijs - erop dat het in die bepalingen ging en gaat om een bewijsregel (en dus niet om een juridische fictie). Art. 181 lid 1 WVW 1994 is een bepaling die zich richt tot de eigenaar of de houder van het motorrijtuig. Om bewijsproblemen te voorkomen is bepaald dat bij de bewijsvoering op het kentekenregister mag worden afgegaan. Het daaraan te lenen bewijsvermoeden moet echter wijken voor het - in beginsel door de kentekenhouder te leveren - bewijs van het tegendeel.
15. In zijn conclusie voorafgaande aan HR 8 juni 1993, VR 1995, 6, dat betrekking had op art. 40 lid 4 WVW (oud), stelde A-G Meijers zich op het standpunt dat het bij de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren "klaarblijkelijk [gaat] over onzuiverheden in het register die het gevolg zijn van misslagen, achterstanden of opgaven buiten degene, wiens naam in het register is vermeld, om; over onzuiverheden dus die niet aan de persoon op wiens naam het kenteken staat te wijten zijn". De vraag is of die opvatting steun vindt in de toelichting op de Nota van Wijziging waarop A-G Meijers zich beriep. Volgens die toelichting kon de onzuiverheid in het register immers het gevolg zijn van het feit dat de betrokkene niet op aanschrijvingen had gereageerd. Dan is, dunkt mij, wel sprake van een fout die aan de kentekenhouder te wijten is.
16. De zaak waarin A-G Meijers concludeerde had betrekking op een katvanger. Aangevoerd was dat verdachte om die reden niet als eigenaar of houder van de desbetreffende voertuigen kon worden aangemerkt. Op dat verweer had de Rechtbank niet gereageerd. Volgens A-G Meijers kon dit motiveringsgebrek niet tot cassatie leiden omdat in zijn opvatting sprake was van een kansloos verweer dat slechts verworpen had kunnen worden. Het was immers in dit geval aan verdachte zelf te wijten dat de voertuigen ten onrechte op zijn naam stonden. De Hoge Raad evenwel casseerde en verwees. Zijns inziens was in strijd met art. 358 lid 3 Sv niet op het verweer beslist.
17. Het feit dat de Hoge Raad casseerde en verwees, vormt een sterke aanwijzing dat de Hoge Raad - anders dan A-G Meijers - het verweer niet kansloos achtte. Het was namelijk ook destijds al opgelegd pandoer dat de op niet-naleving van 358 lid 3 Sv gestelde nietigheid wordt gerelativeerd als in cassatie alsnog uitgelegd kan worden waarom het verweer niet kan slagen. In zijn noot onder HR 25 mei 1993, VR 1995, 5 trekt annotator Vellinga echter een geheel andere conclusie uit het arrest. Hij wijst erop dat het gevoerde verweer "op het eerste gezicht" een Meer en Vaart-verweer was: als de verdachte geen eigenaar of houder was omdat het kentekenregister niet deugde, diende hij te worden vrijgesproken. De Hoge Raad evenwel sprak van een 358 lid 3-verweer en dus niet van een bewijsverweer. Dat brengt Vellinga ertoe een vergelijking te trekken met het Dakbedekkers-arrest, nu het bij het gevoerde verweer "niet zozeer" gaat om de vraag of bewezen kan worden dat verdachte eigenaar of houder was, maar dat het "in wezen" om een kwalificatievraag gaat. Vervolgens zet Vellinga een forse stap: kennelijk slaat "tenzij anders blijkt" in art. 40 lid 4 WVW "op gevallen van onvolkomenheid in het kentekenregister en niet op gevallen waarin een motorrijtuig moedwillig op een onjuiste naam is gesteld". Zo zou verklaard kunnen worden dat het verweer het bewijs niet aantastte, maar was gericht tegen de kwalificatie als strafbaar feit.
18. Vellinga is in deze redenering bijgevallen door Simmelink. (7) Ik evenwel heb daarover mijn twijfels. Voor het feit dat de Hoge Raad van een 358 lid 3-verweer sprak, zijn ook andere verklaringen denkbaar, waarvan de meest voor de hand liggende is dat de Hoge Raad zich vergiste. Die vergissing kan in de hand zijn gewerkt door het feit dat de Rechtbank ook niet had gereageerd op een verweer met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding - onmiskenbaar een 358 lid 3-verweer - en dat de overweging van de Hoge Raad betrekking had op beide motiveringsgebreken, die als het ware over één kam werden geschoren. Juist het feit dat het Dakbedekker-verweer "in wezen" een kwalificatieverweer is (maar formeel een bewijsverweer vormt) kan de vergissing in de hand hebben gewerkt. Ik wijs er daarbij op dat in de uitleg van Vellinga en Simmelink onverklaard blijft, waarom de Hoge Raad reden zag om te casseren. Het is wat vreemd dat een beroep op "anders blijken" het bewijs aantast, maar een kwalificatieverweer vormt als het niet kan slagen vanwege moedwil. Als de rubricering als 358 lid 3-verweer geen vergissing is, is ook mogelijk dat de Hoge Raad een beroep op "anders blijken" steeds als een kwalificatie-uitsluitingsgrond aanmerkt. De rubricering zegt dan niets over de kans van slagen van het beroep.
19. Simmelink meent dat voor zijn opvatting steun kan worden gevonden in HR 20 mei 1997, VR 1997, 166 dat betrekking heeft op de kentekenaansprakelijkheid van de WAHV. De kentekenhoudster had aangevoerd dat de auto door het bedrijf waar zij destijds stage liep buiten haar medeweten op haar naam was gesteld. De Hoge Raad overwoog:
"3.4. De kantonrechter heeft vastgesteld, hetgeen in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk is, dat het kenteken AB-00-BA op 23 januari 1996 sedert de opgave daarvan zonder onderbreking in het kentekenregister op naam van de betrokkene stond ingeschreven. Aangezien deze vaststelling niet in cassatie op haar juistheid kan worden getoetst, moet deze vaststelling als juist worden aanvaard.
3.5. Het door de betrokkene gevoerde verweer, als hiervoor onder 3.2 is vermeld, kan niet anders worden begrepen dan dat zij heeft aangevoerd dat het kenteken AB-00-BA ten tijde van de gedraging ten onrechte op haar naam was ingeschreven doordat door of namens de toenmalige eigenaar of houder van het motorvoertuig, te weten ER BV, bij de aanvrage tot afgifte voor de eerste maal van het kentekenbewijs, op het aanvraagformulier als bedoeld in art. 7 van het destijds geldende Reglement kentekenregistratie buiten haar instemming of medeweten is ingevuld dat het kenteken te haren name moet worden gesteld en doordat zij daarvan onwetend is gelaten.
3.6. Gelet op de omstandigheid dat kennelijk op initiatief van de betrokkene de hiervoor onder 3.3 genoemde stukken aan de kantonrechter zijn overgelegd, heeft de betrokkene haar verweer met schriftelijke bescheiden gestaafd. Zonder nadere motivering, die te dezen ontbreekt, is niet begrijpelijk dat de kantonrechter het verweer heeft verworpen, op de grond dat de betrokkene niet kan volstaan met de mededeling dat buiten haar medeweten het kenteken op haar naam is gesteld en dat zij dit daadwerkelijk zal moeten aantonen. De bestreden beslissing is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.7. Hierbij verdient nog het volgende te worden opgemerkt. Indien de kantonrechter na terugwijzing tot het oordeel mocht komen dat de door de betrokkene aangevoerde omstandigheden juist zijn, dient hij de vraag te beantwoorden of voor de toepassing van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften deze omstandigheden voor risico van de betrokkene komen. Bij de beantwoording van die vraag dient als maatstaf te worden aangelegd dat omstandigheden welke tot een onjuiste tenaamstelling van het kenteken leiden, niet voor risico van de betrokkene komen, tenzij deze hetzij iets heeft gedaan of nagelaten, wat zij redelijkerwijze niet moest doen of nalaten, waardoor de eigenaar of houder van het motorvoertuig de onjuiste tenaamstelling kon bewerkstelligen hetzij heeft nagelaten de onjuiste tenaamstelling te verhinderen of te weten te komen terwijl zulks wel redelijkerwijze van haar kon worden gevergd."
20. Art. 5 WAHV bepaalt dat als niet aanstonds kan worden vastgesteld wie de bestuurder is, de administratieve sanctie kan worden opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. De kentekenhouder wordt hier dus als aansprakelijke persoon aangewezen. Daarmee verschilt het systeem van aansprakelijkheid op een essentieel punt van dat van art. 181 lid 1 WVW 1994, dat zich tot de eigenaar of houder richt. Het komt mij voor dat dit verschil eerder een argument tegen de door Vellinga en Simmelink verdedigde opvatting oplevert. Het aansprakelijkheidsregime van de WAHV kan niet op dat van de Wegenverkeerswet 1994 worden geprojecteerd. Dat laatste regime is anders omdat de kentekenhouder daarin juist niet als aansprakelijke persoon is aangewezen.
21. Ik meen op grond van al het voorgaande dat het bij de in art. 1 lid 3 WVW 1994 opgenomen zinsnede "tenzij anders blijkt" gaat om de vraag - zoals in de onder punt 11 weergeven toelichting op art. 40 lid 4 WVW (oud) met zoveel woorden wordt gezegd - of de kentekenhouder "de werkelijke eigenaar of houder is". Als dat niet geval blijkt te zijn, moet het bewijsvermoeden daarvoor wijken.
22. De vraag welk systeem van aansprakelijkheid - dat van de WAHV of dat van de WVW 1994 - de voorkeur verdient, is hier niet aan de orde. De wetgever van de WVW 1994 zal mogelijk hebben gedacht dat in gevallen waarin "anders blijkt", tevens duidelijk zal zijn wie dan wel de eigenaar of houder van het motorrijtuig is. Dat is dan een te optimistische gedachte geweest. Dat neemt niet weg dat er wel wat voor te zeggen valt om de handhaving van de wegenverkeerswetgeving zoveel mogelijk te richten op de werkelijke eigenaar of houder. Met het omarmen van een aansprakelijkheidsregeling die zich op de kentekenhouder blijft richten ook als blijkt dat het om een katvanger gaat, wordt het inhuren van katvangers in feite geaccepteerd. Alle moeite die gestoken wordt in het innen van de boete bij de katvanger, kan wellicht beter gestoken worden in het opsporen van de werkelijke houder of eigenaar. Dat die ongemoeid wordt gelaten, is niet acceptabel, ook niet als de katvanger de boetes keurig betaald. Uiteraard zal tegen het euvel van het inhuren van katvangers moeten worden opgetreden. Maar dat kan ook door de katvanger en degene die van zijn diensten gebruik maakt, te vervolgen wegens (deelneming aan) aan oplichting of valsheid in geschrift. Die vervolging wegens misdrijf is wellicht effectiever en zeker geloofwaardiger dat het ijzerenheinig blijven beboeten van de katvanger voor de begane overtredingen, waardoor in feite met het bedrog wordt meegegaan.
23. Het middel slaagt.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Simmelink, algemeenheden in het wegenverkeersrecht, Arnhem, 1995, p. 83: voor het begrip eigenaar moet worden aangeklopt bij het BW.
2 Kamerstukken 1987-1988, 19093, nr. 8, p. 1, 2.
3 Kamerstukken 1990-1991, 22 0303, nr. 3, p. 63, 64.
4 Kamerstukken 1991-1992, 22 0303, nr. 5, p. 40.
5 De invoering van de WVW 1994 liet langer op zich wachten dan aanvankelijk was voorzien.
6 Kamerstukken 1991-1992, 22 0303, nr 6 (Memorie van Antwoord), p. 90.
7 In: Harteveld en Krabbe (red), De Wegenverkeerswet 1994, 2e druk, Deventer, 1999, p. 71 en 72.