Rolnr. C05/339HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 23 maart 2007
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Essent Netwerken B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of in een geval waarin de grondslag voor een rechtsvordering tot schadevergoeding kan worden gevonden in zowel de aanvaringsregeling (binnenvaart) van Boek 8 BW als in de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, de rechtsvordering verjaart door verloop van twee jaren (art. 8:1793 BW) of eerst door verloop van vijf jaren (art. 3:310 lid 1 BW).
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3 en 4.1 van het arrest van het hof in verbinding met r.o. 1 en 2 en r.o. 8 van het eindvonnis van de rechtbank).
(i) In het najaar van 1999 heeft thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], als onderaannemer van hoofdaannemer Ballast Nedam baggerwerkzaamheden verricht in de IJssel in Kampen nabij de IJsselbrug aldaar. De werkzaamheden werden uitgevoerd in opdracht van de gemeente Kampen in verband met de bouw van de nieuwe stadsbrug over de IJssel. De werkzaamheden werden verricht met behulp van het motorkraanschip "[A]", waarvan [eiseres] eigenaar is.
(ii) Op 9 november 1999 is rond het middaguur de ter plaatse in de IJsselbodem liggende gasleiding van thans verweerster in cassatie, hierna: Essent, door de "[A]" geraakt en beschadigd. De schade is op verzoek van de betrokken verzekeraars begroot op f 180.000,- (Euro 81.680,44) welk bedrag door partijen als zodanig is aanvaard.
3. Essent heeft [eiseres] bij exploot van 22 oktober 2002 voor de rechtbank Zwolle gedagvaard tot vergoeding van voormelde schade. Essent heeft daartoe gesteld dat [eiseres] door de gasleiding te beschadigen jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
4. [Eiseres] heeft zich op verschillende gronden verweerd tegen de vordering van Essent. Voor zover thans in cassatie van belang heeft [eiseres] een beroep op verjaring gedaan. Zij heeft daartoe gesteld dat krachtens het bepaalde in art. 8:1002 BW op de vordering van Essent de bepalingen inzake aanvaring in de binnenvaart van toepassing zijn, dat voor aanvaringsvorderingen ingevolge art. 8:1793 BW een verjaringstermijn geldt van twee jaar, en dat deze termijn reeds was verstreken toen Essent haar vordering instelde.
5. De rechtbank heeft bij vonnis van 17 maart 2004 het beroep van [eiseres] op verjaring gegrond geoordeeld en de vordering van Essent afgewezen. Zij overwoog daartoe onder meer dat de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW in dit geval toepasselijk zijn en derhalve de verjaringstermijn van twee jaar van art. 8:1793 BW (r.o. 9). Voor zover Essent haar vordering baseert op art. 6:162 BW stuit dit naar het oordeel van de rechtbank af op het gegeven dat die vordering zich heeft vertaald in een vordering uit aanvaring, zijnde een species van de onrechtmatige daad (r.o. 14).
6. Essent is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Arnhem. Met de grieven 2 en 3 bestreed zij het oordeel van de rechtbank dat - kort gezegd - de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW in dit geval toepasselijk zijn.
7. Bij tussenarrest van 9 augustus 2005 oordeelde het hof deze grieven gegrond en overwoog daartoe:
"4.4 Essent heeft zowel in eerste aanleg (inleidende dagvaarding onder 5, conclusie van repliek onder 8 en 9) als in appèl (memorie van grieven onder 6) haar vordering expliciet gebaseerd op onrechtmatig handelen van [eiseres]. Essent heeft daartoe aangevoerd dat [eiseres] met het haar verweten handelen primair een inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van Essent, subsidiair dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Gelet op die grondslag van de vordering ligt, aangenomen dat het handelen van [eiseres] (eveneens) heeft te gelden als een aanvaring in de zin van artikel 8:1002 BW, (allereerst) de vraag voor of Essent de schade als gevolg van het handelen van [eiseres] heeft geleden, uitsluitend op grond van de aanvaringsbepalingen op [eiseres] kan verhalen.
4.5 Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uitgangspunt is dat van exclusieve werking van een wettelijke regeling slechts sprake kan zijn indien de wet zulks voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt (zie HR 15 november 2002, NJ 2003, 48). In de parlementaire geschiedenis is de vraag of de bijzondere regeling inzake de aanvaring van een zeeschip de mogelijkheid om op grond van artikel 6:162 BW te ageren onder ogen gezien en bevestigend beantwoord (Parlementaire Geschiedenis Boek 8, p. 571 en 572). De parlementaire geschiedenis ten aanzien van de bijzondere regeling inzake de aanvaring van een binnenschip verwijst (Parlementaire Geschiedenis Boek 8, p. 956) naar voornoemde wetsgeschiedenis omtrent de aanvaring van een zeeschip zodat daarvoor, zo oordeelt het hof, hetzelfde geldt. Het hof is van oordeel dat de verruiming van het toepassingsgebied van afdeling 1, titel 11 van Boek 8 BW vanwege het bepaalde in artikel 8:1002 BW niet tot gevolg heeft dat dit in een geval als het onderhavige betekent dat aansprakelijkheid alleen op dit artikel kan worden gebaseerd. Nu Essent zich voor de aansprakelijkheid van [eiseres] voor haar schade baseert op de wettelijke regeling van artikel 6:162 BW, kan [eiseres] zich niet met vrucht beroepen op de aan de wettelijke regeling van de aanvaring verbonden verjaring. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het verjaringsberoep (ingevolge artikel 8:1793 BW) van [eiseres] aanvaard."
Vervolgens heeft het hof in verband met de onrechtmatigheidsvraag de zaak verwezen naar de rol voor aktenwisseling en iedere verdere beslissing aangehouden.
8. Nadat het hof bij beslissing van 8 november 2005 [eiseres] op haar verzoek verlof had verleend tegen het tussenarrest van 9 augustus 2005 beroep in cassatie in te stellen voordat het eindarrest wordt gewezen, is [eiseres] tegen het tussenarrest (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. Essent heeft het middel bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het door [eiseres] ingestelde cassatieberoep. Voorts heeft Essent van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld met één middel. [Eiseres] heeft dit middel bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
Het principaal beroep
9. Het in het principaal beroep voorgestelde middel richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.5 - dat, nu Essent zich voor de aansprakelijkheid van [eiseres] baseert op de wettelijke regeling van art. 6:162 BW, [eiseres] zich niet met vrucht kan beroepen op de aan de wettelijke regeling van de aanvaring verbonden verjaring. Het middel stelt dat het hof aldus is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en betoogt daartoe dat terzake van een feitencomplex dat (tevens) als aanvaring kan worden gekwalificeerd slechts op grond, althans met inachtneming van de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW kan worden geageerd, omdat de korte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW anders zinledig zou zijn. Althans zou dit slechts anders kunnen zijn, indien de aan de vordering ten grondslag gelegde gedragingen, onafhankelijk van deze gedragingen als aanvaring, daarenboven tevens als onrechtmatige daad vallen te kwalificeren. De vraag of hiervan sprake is, heeft het hof echter niet beantwoord, aldus het middel.
10. Bij de beoordeling van het middel, dat naar de kern genomen het hof een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de samenloop van de aanvaringsregeling van Boek 8 BW en de onrechtmatige daadsregeling van Boek 6 BW verwijt, dient het volgende vooropgesteld te worden. Bij samenloop van verschillende regelingen zijn in beginsel beide regelingen van toepassing (cumulatie). Kunnen de rechtsgevolgen van de ene regeling niet gelijktijdig intreden met die van de andere regeling, dan heeft de rechthebbende de keuze tussen beide regelingen (alternativiteit). Dit een en ander lijdt slechts uitzondering indien de wet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt dat toepasselijkheid van de ene regeling toepasselijkheid van de andere regeling uitsluit (exclusiviteit). Deze uitgangspunten bij samenloop van regelingen liggen in de rechtspraak vast verankerd. Zie o.m. HR 16 december 1932, NJ 1933, 458 nt. EMM, HR 28 juni 1957, NJ 1957, 51 nt. LEHR, HR 6 maart 1959, NJ 1959, 349 nt. HB, HR 21 december 1973, NJ 1974, 308 nt. WK, HR 18 september 1992, NJ 1992, 747, HR 14 juni 2002, NJ 2003, 112 nt. JH en HR 15 november 2002, NJ 2003, 48 nt. JBMV. Zie voorts W. Snijders, Samenloop van wetsbepalingen in het nieuwe BW, in: Speculum Langemeijer, 1973, blz. 453 e.v., blz. 454, C.J.H. Brunner, Beginselen van samenloop, 2e dr. 1984, blz. 10-14, en C.A. Boukema, Samenloop, Monografieën Nieuw BW, A21, 1992, blz. 4-6.
11. In cassatie dient ervan te worden uitgegaan dat in het onderhavige geval sprake is van samenloop van de aanvaringsregeling en de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of Essent de schade die zij als gevolg van het handelen van [eiseres] heeft geleden, uitsluitend op grond van de aanvaringsbepalingen op [eiseres] kan verhalen immers aangenomen dat het handelen van [eiseres] (eveneens) heeft te gelden als een aanvaring in de zin van art. 8:1002 BW (r.o. 4.4).
12. Als uitgangspunt zijn derhalve beide regelingen toepasselijk, tenzij de wet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt dat toepasselijkheid van de aanvaringsregeling toepasselijkheid van de onrechtmatige daadsregeling uitsluit. De wet geeft niet aan dat de aanvaringsregeling bij samenloop ten opzichte van de onrechtmatige daadsregeling exclusieve werking heeft. De vraag is derhalve of de wet exclusiviteit onvermijdelijk meebrengt. Dat kan in het algemeen slechts worden aangenomen indien de ene regeling een bijzondere regeling (deelregeling) is van de algemene regeling, de rechtsgevolgen van de bijzondere regeling beperkter zijn dan die van de algemene regeling, en deze beperkingen hun zin zouden verliezen als ook een beroep kan worden gedaan op de algemene regeling. Zie Brunner, a.w., blz. 16 e.v., en Boukema, a.w., blz. 13 e.v.
13. De aanvaringsregeling is een bijzondere regeling van de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Zij betreft immers een bijzonder geval van de algemene regeling, aangezien voor haar toepassing in beginsel voldaan moet zijn aan de voorwaarden die ook gelden voor de toepassing van de algemene regeling (vgl. HR 30 november 2001, NJ 2002, 143 nt. K.F. Haak, r.o. 3.3.2), terwijl daarenboven aan een extra voorwaarde moet zijn voldaan die niet geldt voor de toepassing van de algemene regeling, te weten dat de schade moet zijn veroorzaakt door een binnenschip, al dan niet door een aanvaring (art. 8:1001 en 8:1002 BW).
14. De rechtsgevolgen van de aanvaringsregeling zijn beperkter dan die van de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De rechtsvordering tot schadevergoeding uit hoofde van de aanvaringsregeling verjaart ingevolge art. 8:1793 BW immers door verloop van twee jaren, terwijl de rechtsvordering tot schadevergoeding uit hoofde van de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ingevolge art. 3:310 lid 1 BW eerst verjaart door verloop van vijf jaren.
15. De korte verjaringstermijn van art. 8:1790 en van art. 8:1793 BW bij aanvaring in de zeevaart resp. binnenvaart is ontleend aan het verdragenrecht; zie art. 7 lid 1 van het Brussels Aanvaringsverdrag (Verdrag van 23 september 1910, Stb. 1913, 74) en art. 7 lid 1 het Geneefs Verdrag aanvaring binnenvaart (Verdrag van 15 maart 1960, Trb. 1966, 192). De ratio van de korte verjaringstermijn moet worden gezocht in de moeilijkheid om na lange tijd de toedracht van een aanvaring vast te stellen en in het feit dat de hoge preferentie van aanvaringsvorderingen zich slecht verdraagt met het lang voortbestaan van onzekere, op het schip verhaalbare aanvaringsvorderingen. Vgl. Brunner, a.w., p. 37.
16. De beperking van de aanvaringsregeling ten opzichte van de algemene regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad die besloten ligt in de verkorte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW strekt, gezien ook de ratio ervan, ten voordele van de aansprakelijk gestelde persoon en leidt ertoe dat de rechthebbende een minder vergaande bescherming wordt geboden dan krachtens de algemene regeling wordt bereikt. Zou bij samenloop van de aanvaringsregeling en de algemene aansprakelijkheidsregeling op dit punt cumulatie worden aangenomen, dan leidt dit noodzakelijk tot het gevolg dat art. 8:1793 BW na het verstrijken van de daarin genoemde verjaringstermijn buiten toepassing blijft en dus zijn zin verliest. Aangenomen dient derhalve te worden dat in geval van samenloop van de aanvaringsregeling en de algemene aansprakelijkheidsregeling de bepaling van art. 8:1793 BW exclusieve werking heeft ten opzichte van de bepaling van art. 3:310 lid 1 BW. In gelijke zin Hof 's-Gravenhage 19 mei 1971, NJ 1974, 99; A-G Asser in zijn conclusie (onder 2.14) voor HR 8 november 1996, NJ 1998, 297 nt. M.H. Claringbould; Brunner, a.w., blz. 36-37; R.D. Lubach, Aansprakelijkheid bij aanvaring: de verhouding tussen het algemene aansprakelijkheidsrecht en het bijzondere aanvaringsrecht, in: G.T. de Jong e.a. (red.), Algemeen-Bijzonder, 2003, blz. 111 e.v., blz. 115; B.T.M. van der Wiel, Samenloop van termijnen, BW-krant jaarboek 20, 2004, blz. 139 e.v., blz. 141-145.
17. Het aangevallen oordeel van het hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel doel treft en vernietiging van het bestreden arrest moet volgen.
Het incidenteel beroep
18. Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, te weten dat vernietiging van het bestreden arrest moet volgen op het principaal cassatieberoep, naar mijn oordeel is vervuld, dient het in het incidenteel beroep voorgestelde middel behandeld te worden.
19. Het in het incidenteel beroep voorgestelde middel, dat m.i. terecht ervan uitgaat dat het hof - in r.o. 4.4 - heeft geoordeeld dat in casu tevens sprake is van aanvaring in de zin van art. 8:1002 BW, bestrijdt dit oordeel als onjuist. Het middel verdedigt de opvatting dat van aanvaring in de zin van art. 8:1002 BW in het onderhavige geval geen sprake kan zijn, nu de schade is toegebracht door een kraan, geplaatst op een schip, terwijl de bewegingen van de kraan geen verband hielden met het schip of het varen van het schip en niet kunnen worden aangemerkt als een nautische fout van het schip of zijn schipper.
20. De door het middel verdedigde opvatting kan m.i. niet als juist worden aanvaard. De wetgever heeft bij de regeling van de aanvaring in Boek 8 het onderscheid tussen navigatie- en andere ongevallen bewust laten vallen (Parl. Gesch. Boek 8, blz. 570). Van door een binnenschip veroorzaakte schade in de zin van art. 8:1002 BW kan derhalve ook sprake zijn indien het schadevaren niet het gevolg is van een nautische fout. Voldoende is dat de schade is ontstaan door een oorzaak aan boord van het binnenschip, ongeacht of die oorzaak al dan niet kan worden herleid tot een nautische. Vgl. J.G. ter Meer, Het zeerecht aangevaren?, in: Japikse-bundel, 1994, blz. 81 e.v., blz. 83 en 90.
21. In het onderhavige geval is de schade aan de gasleiding toegebracht door een op een schip geplaatste kraan. De schade is derhalve, onverschillig of de kraan al dan niet een bestanddeel van het schip vormde, in ieder geval ontstaan door een oorzaak aan boord van het schip. Het oordeel van het hof dat in casu (tevens) sprake is van aanvaring in de zin van art. 8:1002 BW, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
Wijze van afdoening
22. Indien het bestreden arrest op het principaal beroep wordt vernietigd en het incidenteel cassatieberoep wordt verworpen, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door op het bestaande hoge beroep de door Essent aangevoerde grieven 2 en 3 ongegrond te verklaren, te verstaan dat grief 1 geen behandeling behoeft, en het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2004 te bekrachtigen.
Conclusie
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is aangegeven onder 21;
in het incidenteel beroep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden