R03/125HR
Mr. Keus
Parket, 9 april 2004
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak gaat het in het bijzonder om de vraag of het feit dat partijen vóór de echtscheiding reeds geruime tijd gescheiden leefden, meebrengt dat de termijn gedurende welke de man op de voet van art. 1:157 lid 4 BW alimentatie is verschuldigd, met die tijd moet worden verminderd. De man verdedigt in dit verband onder meer een analoge toepassing van art. 1:182 BW, dat een regeling bevat voor de tijd dat gewezen echtelieden vóór de ontbinding van het huwelijk van tafel en bed gescheiden zijn geweest.
1.2 Partijen zijn op 25 mei 1984 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, [de zoon] op [geboortedatum] 1986 en [de dochter] op [geboortedatum] 1989.
Bij inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft als nevenvoorziening een bijdrage van € 250,- per maand per kind en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.500,- per maand gevorderd. De kinderalimentatie speelt in cassatie geen rol. Op 12 november 2002 heeft ten overstaan van de rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgehad. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
De man heeft met betrekking tot de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw voor haar eigen levensonderhoud verantwoordelijk is en dat zij in staat moet worden geacht meer te werken en te verdienen. De man heeft de behoefte aan een bijdrage betwist, voor zover deze een bedrag van € 840,- per maand overschrijdt. Voorts heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat zijn alimentatieverplichting in duur zal zijn beperkt tot 12 jaar na de feitelijke verbreking van de samenwoning van partijen, te weten tot 1 juli 2006, alsmede de alimentatie tot die datum in stappen af te bouwen.
1.3 Bij beschikking van 24 januari 2003 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in cassatie van belang, de man veroordeeld aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 1.478,42 per maand tot 1 mei 2003 en een bedrag van € 1.717,95 per maand vanaf 1 mei 2003. Zowel de man als de vrouw hebben hoger beroep van deze beschikking ingesteld. De echtscheidingsbeschikking is op 13 mei 2003 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
1.4 Op 12 juni 2003 heeft ten overstaan van het hof 's-Hertogenbosch een mondelinge behandeling plaatsgehad. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Bij beschikking van 17 juli 2003 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw werd vastgesteld. Voorts heeft het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, die bijdrage met ingang van 13 mei 2003 op een bedrag van € 1.485,66 per maand bepaald.
1.5 Ten aanzien van het verzoek van de man de alimentatieduur te verminderen met de tijd dat partijen gescheiden hebben geleefd, heeft het hof als volgt geoordeeld.
Op grond van hetgeen partijen ter terechtzitting hebben verklaard, moet het ervoor worden gehouden dat, toen partijen in 1994 uiteen zijn gegaan, hun beider intentie op verzoening was gericht. Zij verschillen van mening of die intentie na 1995 nog bij hen beiden kan worden aangenomen (rov. 4.13). Na het uiteengaan was er op grond van de stellingen van partijen nog steeds van een lotsverbondenheid sprake. Voorts is onbetwist dat de vrouw na het uiteengaan van partijen met instemming van de man buitengewoon veel zorg en aandacht aan de zoon van partijen heeft besteed. Vaststaat dat de man om hem moverende redenen niet tot echtscheiding wenste over te gaan (rov. 4.14).
Op grond van het vorenstaande was volgens het hof de situatie ten tijde van het uiteengaan van partijen en daarna wezenlijk anders dan de situatie bij een scheiding van tafel en bed. De alimentatieverplichting dient dan ook in te gaan op 13 mei 2003, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Op de duur van die verplichting dient de periode gedurende welke de man daarvóór in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw heeft bijgedragen, niet in mindering te worden gebracht (rov. 4.15).
Nu de wetgever in beginsel een alimentatieverplichting van 12 jaar heeft aangenomen, moeten aan de stelplicht van de man om te komen tot een alimentatieverplichting van een kortere duur (geleidelijke vermindering tot nihil per 1 juli 2006) hoge eisen worden gesteld. Daarvan uitgaande heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld om tot toewijzing van zijn verzoek of tot limitering anderszins van zijn alimentatieverplichting te komen.
De vrouw heeft tegenover het hof onbetwist verklaard dat zij zich (na een periode van arbeidsongeschiktheid) weer beter heeft gemeld en naar diverse betrekkingen solliciteert, ook naar die welke beneden haar niveau liggen, maar dat zij, gelet op haar leeftijd (50 jaar), niet voor sollicitatiegesprekken wordt uitgenodigd (rov. 4.16).
1.6 Tegen de beschikking van het hof heeft de man tijdig(1) cassatieberoep ingesteld. Namens de vrouw is verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat, naast een algemene inleiding die geen klachten bevat, een drietal als zodanig aangeduide klachten, die hierna als de onderdelen 1-3 zullen worden besproken.
2.2 Onderdeel 1 richt zich tegen de rov. 4.13-4.17 en klaagt dat het hof in rov. 4.17 grief I van de man - daaronder begrepen het betoog dat in dit geval plaats is voor analoge toepassing van de art. 1:169 lid 2 en 182 BW - heeft verworpen op grond van "het vorenstaande". Volgens het onderdeel kunnen de aan rov. 4.17 voorafgaande overwegingen dit oordeel niet dragen.
Onder 2.1.1-2.1.2 wijst de man erop dat uit zijn stellingen zoals ingenomen in de feitelijke instanties (naar welke stellingen in het onderdeel wordt verwezen) volgt dat de situatie waarin partijen vanaf juni/juli 1994 verkeerden, praktisch overeenstemt met de situatie waarin partijen zouden hebben verkeerd als zij formeel van tafel en bed waren gescheiden. Het hof is ten onrechte aan deze essentiële stellingen van de man voorbijgegaan, zodat het oordeel van het hof reeds op deze grond niet in stand kan blijven.
Of partijen ten tijde van het gescheiden gaan wonen de intentie hadden zich te verzoenen (rov. 4.13), doet volgens het onderdeel onder 2.1.3 niet ter zake, nu deze intentie (mede blijkens art. 1:176 BW) niet in de weg staat aan de parallel met de "officiële" scheiding van tafel en bed. Als de bedoelde intentie al van belang zou zijn, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorts niet in te zien waarom in de gedachtegang van het hof kennelijk niet van belang is dat, zoals de man heeft gesteld en het hof in het midden heeft gelaten, de bedoelde intentie ná 1995 niet meer aanwezig was.
Volgens het onderdeel onder 2.1.4 kan ook het argument dat na het uiteengaan van partijen nog sprake was van lotsverbondenheid (rov. 4.14), geen steun bieden aan de door het hof (in rov. 4.15) getrokken conclusie dat de situatie ten tijde van het uiteengaan van partijen en daarna "wezenlijk anders" was dan de situatie bij een scheiding van tafel en bed. Ten eerste wordt aangenomen dat de lotsverbondenheid - voor zover men dat begrip in juridische zin bezigt - ook ná de echtscheiding nog (tot op zekere hoogte) doorwerkt. Verder is - voor zover men het begrip lotsverbondenheid meer in feitelijke zin gebruikt - aan de scheiding van tafel en bed ook op dat punt een rol toebedacht, te weten als overgangssituatie naar ontbinding van het huwelijk. Ten slotte geldt volgens het onderdeel dat het begrip "lotsverbondenheid" zoals door het hof gehanteerd onderscheidend vermogen mist.
Het onderdeel betoogt vervolgens onder 2.1.5, dat niet valt in te zien hoe de omstandigheid "dat de vrouw na het uiteengaan van partijen met instemming van de man buitengewoon veel zorg en aandacht aan de zoon van partijen heeft besteed, gericht op de verbetering van diens schoolprestaties" (rov. 4.14) ook maar iets kan bijdragen tot het oordeel dat van een (volledige) gelijkenis met een officiële scheiding van tafel en bed in dit geval geen sprake was.
Ten slotte richt het onderdeel zich onder 2.1.6 tegen de overweging van het hof dat de man om hem moverende redenen niet tot echtscheiding wenste over te gaan. Voor zover het hof met de aanduiding "moverende redenen" heeft willen aangeven dat het de man niet volgt in zijn stelling dat deze redenen bestonden uit zeer ernstige psychische angsten, is het oordeel in het licht van de door de man overgelegde brieven van opvolgende behandelende psychiaters onbegrijpelijk. Voor zover de overweging aldus moet worden gelezen dat het hof het bestaan van die angsten bij de man wel aannemelijk heeft geacht, kan de overweging volgens het onderdeel niet bijdragen tot het oordeel dat sprake is van een situatie die "wezenlijk anders" is dan die tussen echtgenoten die officieel van tafel en bed zijn gescheiden, nu hèt argument voor het bestaansrecht van de scheiding van tafel en bed is gelegen in de emotionele weerstanden van sommigen tegen echtscheiding, terwijl men wel de wens tot gescheiden wonen heeft.
2.3 Op de voet van art. 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, die aanvangt op de datum van inschrijving van de (echtscheidings)beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 1:157 lid 3 BW bepaalt, dat de rechter op verzoek van een der partijen de uitkering tot levensonderhoud kan toekennen onder vaststelling van een termijn, voor zover dit niet tot gevolg heeft dat de uitkering later eindigt dan 12 jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Een kortere termijn is derhalve mogelijk, een langere niet.
2.4 Op grond van schakelbepalingen (de art. 1:169 lid 2 en 182 BW) is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing in geval van scheiding van tafel en bed. De scheiding van tafel en bed(2) is in het huidige tijdsgewricht van weinig praktische betekenis, zeker nu bij wet van 31 mei 2001, Stb. 275, de in art. 1:83 (oud) BW voor echtgenoten neergelegde verplichting tot samenwoning is vervallen. Het instituut van scheiding van tafel en bed is echter behouden voor degenen die een echtscheiding niet wensen, maar de gevolgen van hun uiteengaan niettemin op een wettelijk vastgelegde wijze willen regelen. Ingevolge art. 1:169 lid 2 BW zijn de art. 1:157-159a BW betreffende het levensonderhoud op de scheiding van tafel en bed van overeenkomstige toepassing. De rechter kan derhalve ten laste van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud uit hoofde van scheiding van tafel en bed toekennen, ook onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn, welke uitkering bij gebreke van een door de rechter vastgestelde (kortere) termijn na 12 jaar van rechtswege eindigt, een en ander met dien verstande dat de in dat verband geldende termijnen aanvangen op de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven(3). In het verlengde hiervan bepaalt art. 1:182 BW (betreffende de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed) dat de in art. 1:157 lid 3-6 BW bedoelde termijnen worden verminderd met de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven(4).
2.5 Zowel na ommekomst van de van rechtswege geldende als na ommekomst van de door de rechter vastgestelde (kortere) termijn heeft het eindigen van de alimentatieplicht een in beginsel definitief karakter. Verlenging van de wettelijke termijn is slechts mogelijk op de voet van art. 1:157 lid 5 BW, indien de beëindiging van de uitkering zo ingrijpend van aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die tot de uitkering is gerechtigd. Voor de door de rechter vastgestelde termijn geldt hetzelfde op grond van art. 1:401 lid 2 BW. Voor verlenging is derhalve niet reeds voldoende, dat bij de onderhoudsgerechtigde nog een aan het huwelijk gerelateerde behoefte bestaat. In verband met dit voor de onderhoudsgerechtigde ingrijpende gevolg is het van belang dat het aanvangsmoment van de termijn eenduidig is vast te stellen(5).
2.6 Het onderdeel richt zich tegen de verwerping door het hof van de eerste grief van de man. In deze grief en de daarop gegeven toelichting heeft de man betoogd dat de situatie waarin partijen zijn komen te verkeren nadat zij in 1994 de duurzame ontwrichting van hun huwelijk hebben geconstateerd, gescheiden zijn gaan wonen en over de gevolgen daarvan een convenant hebben gesloten, materieel niet verschillend is van een formele scheiding van tafel en bed en dat om die reden overeenkomstige toepassing van art. 1:169 lid 2 en 182 BW is geïndiceerd, in dier voege dat de periode van gescheiden wonen na 1 juli 1994 in mindering moet worden gebracht op de wettelijke termijn van 12 jaar, waaraan de alimentatieplicht van de man uit hoofde van de echtscheiding is onderworpen.
2.7 Bij de beoordeling van de vraag of (in de woorden van de man) "de genoemde wetsbepalingen met betrekking tot de situatie na scheiding van tafel en bed (...) zondermeer analoog van toepassing zijn op de materiële scheiding van tafel en bed"(6), komt het naar mijn mening niet uitsluitend aan op de vergelijkbaarheid van de situatie van de door partijen verbroken samenleving met die van een formele scheiding van tafel en bed. Waar de door de man verdedigde analoge toepassing vooral lijkt te zijn geïnspireerd door art. 1:182 BW, op grond waarvan de wettelijke duur van de bij ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed vast te stellen uitkering tot levensonderhoud kan worden verminderd, mag niet uit het oog worden verloren dat die vermindering niet zonder meer betrekking heeft op de tijd gedurende welke partijen van tafel en bed waren gescheiden, maar op "de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond". In dat licht zal het, in verband met de door de man verdedigde analoge toepassing, niet slechts van belang zijn of de situatie waarin partijen verkeerden materieel met die van een formele scheiding van tafel en bed overeenstemde, maar óók of in die situatie sprake was van een uitkering, vergelijkbaar met de uitkering tot levensonderhoud uit hoofde van scheiding van tafel en bed. Die laatste constatering is relevant, omdat de voorziening van art. 1:182 BW onlosmakelijk samenhangt met het gegeven dat (i) de verplichting om uit hoofde van scheiding van tafel en bed levensonderhoud te verschaffen, wettelijk (op grond van art. 1:169 lid 2 jo 157 lid 4 BW) in duur is beperkt, en (ii) in elk geval bij ontbinding van het huwelijk eindigt (art. 1:169 lid 3 BW). Zonder de voorziening van art. 1:182 BW zou de van tafel en bed gescheiden echtgenoot, voor wie het concrete vooruitzicht bestond dat zijn alimentatieplicht bij voortduren van de scheiding van tafel en bed op zekere (vaste) termijn een einde zou nemen, bij ontbinding van het huwelijk met een nieuwe en wederom voor de volle wettelijke termijn geldende alimentatieplicht worden geconfronteerd. Art. 1:182 BW strekt er, aldus beschouwd, slechts toe te voorkomen dat voor de echtgenoot wiens verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud reeds onder een regime van wettelijke limitering viel en die reeds een concreet uitzicht op beëindiging van die verplichting op zekere (vaste) termijn had, slechts als gevolg van de ontbinding van het huwelijk (en het daaraan door de wet verbonden gevolg dat betrokkene uit anderen hoofde tot het verschaffen van levensonderhoud verplicht wordt) de "teller" opnieuw gaat lopen.
Naar ik meen is de verdedigde analogie al in zoverre problematisch, dat de na de verbreking van de samenwoning van partijen door de man betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw althans in het licht van de voorziening van art. 1:182 BW niet vergelijkbaar is met de uitkering tot levensonderhoud waartoe de van tafel en bed gescheiden echtgenoot onder omstandigheden is gehouden. Ook na een verbreking van de samenwoning zijn echtgenoten verplicht elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW). Er is geen sprake van dat deze verplichting wettelijk in tijd is beperkt, in die zin dat zij (naar analogie van art. 1:169 lid 2 jo 157 BW) een einde zou kunnen nemen zolang het huwelijk voortduurt en de echtgenoten niet (formeel) van tafel en bed zijn gescheiden. Anders dan de oplegging van een onverkorte onderhoudsplicht bij ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed frustreert de oplegging van een dergelijke plicht bij echtscheiding na een slechts feitelijke verbreking van de samenwoning daarom niet een voor de onderhoudsplichtige reeds vóór de echtscheiding concreet bestaand vooruitzicht dat zijn verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud op zekere (vaste) termijn een einde zal nemen.
2.8 Overigens meen ik dat met het belang van een eenduidig aanvangsmoment van de in aanmerking te nemen termijn moeilijk verenigbaar is dat de periode van een materieel aan een scheiding van tafel en bed gelijk te stellen situatie van gescheiden leven op die termijn in mindering moet worden gebracht. Het is immers geheel afhankelijk van een nauwelijks te objectiveren, feitelijke beoordeling van de wijze waarop partijen hun huwelijk hebben ingericht, vanaf welk moment sprake is van een situatie die niet van een formele scheiding van tafel en bed valt te onderscheiden. Daarbij ware in aanmerking te nemen dat het huwelijk vele verschijningsvormen kent en dat ook reeds vóór het schrappen van de wettelijke verplichting tot samenwoning(7) gold dat echtgenoten in onderling overleg konden beslissen niet samen te wonen (art. 1:85 lid 2 (oud) BW). Anderzijds geldt er geen algemene norm voor de feitelijke situatie waarin echtelieden na een formele scheiding van tafel en bed verkeren. Men kan om die reden bezwaarlijk stellen dat een bepaalde feitelijke situatie volledig met de situatie van een formele scheiding van tafel en bed overeenstemt. Het typerende van de situatie van echtelieden die van tafel en bed zijn gescheiden, is - naast het feit dat zij niet (meer) samenwonen - toch juist vooral dat zij bij beschikking van tafel en bed zijn gescheiden met alle daaraan door de wet verbonden rechtsgevolgen, waaronder het uit art. 1:92a BW voortvloeiende gevolg dat zij niet langer op de voet van art. 1:81 BW verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen.
Het ligt niet voor de hand een ingrijpend rechtsgevolg als het eindigen van de alimentatieverplichting te relateren aan een termijn waarvan het begin- en dus ook het eindpunt niet objectief bepaalbaar zijn; de rechtszekerheid zou daarmee ten detrimente van de alimentatiegerechtigde onaanvaardbaar worden aangetast. Dat klemt temeer, nu voor de onderhoudsplichtige die - zonder van echt te scheiden - een beperking van de duur van zijn onderhoudsplicht wenst, altijd de mogelijkheid van een scheiding van tafel en bed openstaat.
2.9 De termijn van 12 jaar als neergelegd in art. 1:157 lid 4 BW is mede bedoeld om de onderhoudsgerechtigde de mogelijkheid te bieden naar zelfstandigheid toe te groeien en activiteiten te ontplooien die erop zijn gericht na ommekomst van die termijn in het eigen onderhoud te kunnen voorzien(8). Ook in dat verband is het van belang dat de termijn een duidelijk aanvangsmoment heeft. Dat laatste is ontegenzeglijk het geval als echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken. De dan (wettelijk) bestaande duidelijkheid over de "eindigheid" van de bijdrage in het levensonderhoud kan eraan bijdragen dat de onderhoudsgerechtigde de noodzaak aanvaardt zich te accommoderen, terwijl in het geval van een slechts feitelijk verbroken samenwoning - waarin een "eindigheid" van eventuele aanspraken op levensonderhoud wettelijk niet is gegeven - partijen de verdere vooruitzichten mogelijk op uiteenlopende wijze zullen percipiëren.
2.10 De (rechts)opvatting dat de art. 1:169 lid 2 en 182 BW overeenkomstige toepassing zouden moeten vinden in het geval dat niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten hun samenleving hebben verbroken en in een situatie zijn komen te verkeren die materieel met een scheiding van tafel en bed vergelijkbaar is, kan naar mijn mening niet worden aanvaard, nog daargelaten of en in hoeverre aspecten van overgangsrecht een dergelijke toepassing zouden compliceren(9).
Een afwijzing van een analoge toepassing van de art. 1:169 lid 2 en 182 BW impliceert niet, dat aan hetgeen de man met betrekking tot de reeds vóór de echtscheiding verbroken samenleving heeft gesteld, geen betekenis met het oog op een limitering van de onderhoudsplicht uit hoofde van echtscheiding zou kunnen toekomen. Alhoewel ook meer in het algemeen geldt dat de wijze waarop partijen hun huwelijk hebben ingericht het intreden van de onderhoudsplicht uit hoofde van echtscheiding niet kan verhinderen(10), kan de feitelijke inrichting van het huwelijk wel meewegen bij de beoordeling of er aanleiding is op de voet van art. 1:157 lid 3 BW een kortere dan de van rechtswege geldende alimentatieduur vast te stellen. Een dergelijke beoordeling kan alle omstandigheden van het geval omvatten, maar zal zich doorgaans toespitsen op de vraag of en in hoeverre de onderhoudsgerechtigde in staat zal zijn in eigen levensonderhoud te voorzien(11). Naar vaste jurisprudentie moeten aan de stelplicht van degene die vaststelling van een kortere dan de wettelijke alimentatieduur verzoekt, hoge eisen worden gesteld(12).
2.11 Tegen deze achtergrond meen ik dat het eerste onderdeel niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft, de door de man verdedigde analoge toepassing van de art. 1:169 lid 2 en 182 BW van de hand wijzend, geoordeeld dat de wettelijke alimentatieduur (zonder een uit die analoge toepassing voortvloeiende vermindering daarvan) ingaat op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Als het oordeel in rov. 4.15, eerste volzin, dat "(...) de situatie ten tijde van het uiteengaan van partijen en daarna wezenlijk anders (was) dan de situatie bij een scheiding van tafel en bed", aldus moet worden verstaan dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de art. 1:169 lid 2 en 182 BW zich (hoe dan ook) niet voor een analoge toepassing op na het feitelijk verbreken van de samenwoning van overigens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten verstrekte uitkeringen tot levensonderhoud lenen, zou sprake zijn van een juist rechtsoordeel, waartegen niet met succes met motiveringsklachten kan worden opgekomen. Als in rov. 4.15, eerste volzin, en in het bijzonder in de woorden "(o)p grond van het vorenstaande", besloten ligt dat naar het oordeel van het hof de door de man verdedigde analoge toepassing weliswaar niet is uitgesloten, maar in het gegeven geval afstuit op een onvoldoende (materiële) overeenstemming met een scheiding van tafel en bed, zou het bestreden oordeel naar mijn mening in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en zou een voldoende belang bij op die onjuiste rechtsopvatting voortbouwende motiveringsklachten ontbreken. Bij de in het onderdeel vervatte klachten teken ik overigens nog het volgende aan.
2.12 De klacht (onder 2.1.2) dat het hof niet heeft gerespondeerd op de (onder 2.1.1 weergegeven) stellingen van de man dat de feitelijke situatie van partijen overeenstemde met die waarin partijen zouden hebben verkeerd indien zij van tafel en bed waren gescheiden, is ongegrond. Het hof heeft deze stellingen in de rov. 4.12-4.17 gemotiveerd verworpen.
2.13 Dat partijen niet langer samenwoonden is door het hof blijkens rov. 4.12 tot uitgangspunt genomen; de desbetreffende stelling is daarom niet door het hof gepasseerd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat partijen de gevolgen van het gescheiden leven in een convenant hebben geregeld: dat zulks het geval was, heeft het hof blijkens rov. 4.12 kennelijk eveneens tot uitgangspunt genomen. Juist is dat de man heeft gesteld, dat partijen de gevolgen van de duurzame ontwrichting en het feitelijke einde van hun huwelijk in een convenant hebben vastgelegd(13). Het hof heeft daartegenover kennelijk echter beslissend geacht dat, in ieder geval ten tijde van het opmaken van het convenant, nog sprake was van een op verzoening gerichte intentie en van een zekere lotsverbondenheid (waarmee het hof heeft gedoeld op de omstandigheid dat partijen na het opheffen van de samenwoning nog gezamenlijke activiteiten ondernamen).
De in het onderdeel (onder 2.1.1, p. 9, eerste volle alinea) betrokken stelling dat argumenten van rechtszekerheid voor de alimentatiegerechtigde in het onderhavige geval geen rol kunnen spelen nu een convenant was opgemaakt, dient te worden verworpen. Een convenant kan niet op één lijn worden gesteld met een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, al was het maar omdat met een convenant dat in verband met de feitelijke verbreking van de samenleving van overigens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten is gesloten, anders dan met een beschikking tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de "eindigheid" van de daaruit voortvloeiende aanspraken op levensonderhoud niet bij voorbaat is gegeven en (zekerheid omtrent) die "eindigheid" mede van belang is met het oog op de accommodatie van de tot het onderhoud gerechtigde echtgenoot (zie hiervóór onder 2.9).
2.14 De (onder 2.1.3-2.1.7 nader uitgewerkte) klacht (onder 2.1.2), dat het hof het beroep op de analoge toepassing van de art. 1:169 lid 2 en 182 heeft verworpen op grond van argumenten die, noch op zichzelf, noch tezamen, 's hofs oordeel kunnen dragen, kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de ontoelaatbaarheid van de verdedigde analoge toepassing van de art. 1:169 lid 2 en 182 BW naar mijn mening géén nadere adstructie behoeft aan de hand van de mate waarin de situatie van overigens niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten die hun samenleving hebben verbroken, van die van wèl van tafel en bed gescheiden echtgenoten verschilt. Daarvoor verwijs ik naar het hiervóór (onder 2.11) ontwikkelde standpunt.
Overigens kunnen de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden (op verzoening gerichte intentie, lotsverbondenheid, gezamenlijke activiteiten; zie het onderdeel onder 2.1.3 en 2.1.4), alhoewel deze zich ook ten aanzien van echtgenoten na een scheiding van tafel en bed kunnen voordoen, zeer wel bijdragen tot het oordeel dat de relatie van partijen in ieder geval in de perceptie van één van hen niet ten einde was en dat dus in zoverre geen sprake is van een parallel met de situatie waarin scheiding van tafel en bed is uitgesproken. Ook de omstandigheid dat de vrouw met instemming van de man buitengewoon veel aandacht aan de zoon van partijen heeft besteed, gericht op de verbetering van diens schoolprestaties (onderdeel onder 2.1.5), kan bijdragen tot het oordeel dat de vrouw er (nog) geen rekening mee behoefde te houden dat de haar door de man verstrekte uitkering tot levensonderhoud op zekere (vaste) termijn een einde zou nemen en dat zij zich op een zelfstandige toekomst diende voor te bereiden.
Met zijn overweging dat de man om hem moverende redenen niet tot echtscheiding wenste over te gaan, heeft het hof kennelijk willen onderstrepen dat van een formele (en tot een wettelijk gelimiteerde onderhoudsplicht aanleiding gevende) beëindiging van de relatie geen sprake was. Voor zover het onderdeel (onder 2.1.6) van een andere lezing uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Dat de omstandigheden die de man van echtscheiding hebben weerhouden (psychische weerstand), hem er ook zeer wel toe hadden kunnen brengen een scheiding van tafel en bed te verzoeken (en dat in die omstandigheden in zoverre geen materieel verschil ten opzichte van de situatie van een scheiding van tafel en bed is gelegen), is op zichzelf juist, maar lijkt mij de bezwaren tegen de verdedigde analoge toepassing eerder te versterken dan weg te nemen (zie hiervóór onder 2.8, slot).
2.15 Het tweede onderdeel richt zich tegen rov. 4.16 en de daarin besloten liggende verwerping van de stelling van de man dat de vrouw zich te weinig heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
2.16 Het onderdeel bestrijdt niet dat, zoals het hof heeft overwogen, aan de stelplicht van de man om te komen tot een alimentatieverplichting van een kortere dan de wettelijke duur (geleidelijke vermindering tot nihil per 1 juli 2006) hoge eisen moeten worden gesteld. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de man aan die aangescherpte stelplicht niet heeft voldaan. De man heeft immers zeer uitvoerig de arbeidshistorie van de vrouw geschetst terwijl hij voorts heeft gesteld dat niets de vrouw belette om ook na haar verhuizing in 1990 naar Veghel op haar eigen niveau, bijvoorbeeld als secretaresse op een advocatenkantoor, werk te aanvaarden, dan wel zich verder te scholen, indien zij ander werk zou ambiëren. De man heeft dus een groot aantal concrete feiten opgesomd. De beslissing van het hof is onvoldoende gemotiveerd, nu uit de enkele vaststelling dat de man "onvoldoende heeft gesteld" niet kan worden afgeleid welke door de man aangevoerde omstandigheden het hof in aanmerking heeft genomen en hoe het deze heeft gewogen. Daarmee heeft het hof zijn gedachtegang onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Dat het hof wèl in zijn beoordeling heeft betrokken dat de vrouw thans 50 jaar oud is en dat zij stelt wel te solliciteren (na arbeidsongeschikt te zijn geweest), maar dat het haar niet gelukt een baan te vinden, maakt het vorenstaande niet anders. Het hof heeft immers verzuimd aandacht te schenken aan de (stellingen van de man aangaande de) daaraan voorafgaande periode en de inspanningen die de vrouw in die periode heeft verricht, terwijl het bij de beoordeling van de vraag of de vrouw in haar inspanningen is tekortgeschoten, juist, althans minst genomen mede, op die achterliggende periode aankomt, aldus nog steeds het onderdeel.
2.17 Voorop kan worden gesteld dat, naar volgt uit HR 22 september 2000, NJ 2001, 228, m.nt. S.F.M. Wortmann, een beslissing waarbij het verzoek van een alimentatieplichtige tot limitering is afgewezen, niet een beslissing is die een zo ingrijpend karakter heeft dat daaraan de hoge motiveringseisen moeten worden gesteld die de Hoge Raad heeft aangenomen met betrekking tot beslissingen waarbij het recht op alimentatie wordt beëindigd. Een beslissing houdende afwijzing van een limiteringsverzoek kan immers op de voet van art. 1:401 BW bij latere uitspraak worden gewijzigd.
2.18 Aldus dient de motivering van het oordeel van het hof aan de hand van de gebruikelijke maatstaven te worden beoordeeld. Het hof heeft bij zijn beslissing om niet tot limitering over te gaan kennelijk groot gewicht toegekend aan de leeftijd van de vrouw en aan haar onbetwiste stelling dat het haar, ondanks het feit dat zij ook beneden haar niveau solliciteert, niet gelukt een baan te vinden. Afgezet tegen deze door het hof vastgestelde omstandigheden is het oordeel van het hof dat de man onvoldoende heeft gesteld om niettemin tot limitering over te gaan, voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zulks mede in het licht van de in de literatuur bestaande opvatting dat in het algemeen vaststelling van de alimentatie voor een bepaalde termijn redelijk zal zijn, ingeval met voldoende zekerheid en op stabiele gronden mag worden verwacht dat de vrouw na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien(14).
2.19 Het onderdeel klaagt (onder 2.2.5) voorts dat het hof heeft verzuimd aandacht te schenken aan de (stellingen van de man aangaande de) inspanningen die de vrouw in het verleden had kunnen verrichten, terwijl het bij de beoordeling van de vraag of de vrouw in haar inspanningen is tekortgeschoten, juist, althans minst genomen mede, op de achterliggende periode aankomt. Ook deze klacht faalt. In het oordeel van het hof ligt immers besloten dat de vrouw niet aanstonds ermee rekening behoefde te houden dat het haar door de man verstrekte levensonderhoud op zekere (vaste) termijn een einde zou nemen en dat zij zich op een zelfstandige toekomst diende voor te bereiden. Voorts heeft het hof in cassatie onbestreden vastgesteld dat de vrouw na het uiteengaan van partijen buitengewoon veel aandacht en zorg aan de zoon van partijen heeft besteed, gericht op de verbetering van diens schoolprestaties. Het onderdeel verwijst niet naar concrete stellingen van de man in de feitelijke instanties, waaruit volgt dat de vrouw, ondanks deze intensieve zorg, in staat was meer te werken dan zij heeft gedaan.
2.20 Het derde onderdeel klaagt erover dat het hof geen enkele aandacht heeft geschonken aan de overige, door de man aangevoerde omstandigheden, te weten de lange periode van duurzame ontwrichting en gescheiden wonen en de analogie met een scheiding van tafel en bed, de duur van de door de man reeds betaalde alimentatie en de geestelijke gezondheid van de man (het feit dat het voor hem psychisch onaanvaardbaar is dat de alimentatietermijn feitelijk zo wordt verlengd).
2.21 Op de lange periode van duurzame ontwrichting en gescheiden wonen en de analogie met een scheiding van tafel en bed is bij de behandeling van het eerste en tweede onderdeel reeds uitgebreid ingegaan. Voor zover in het onderdeel de klacht moet worden gelezen dat het hof deze omstandigheden had moeten meewegen bij de beoordeling (in rov. 4.16) of er aanleiding was tot een kortere dan de van rechtswege geldende alimentatieduur te komen, faalt zij. In de beschikking als geheel ligt besloten dat het hof deze omstandigheden als onvoldoende heeft beoordeeld om een kortere dan de wettelijke alimentatieduur te rechtvaardigen; rov. 4.16 kan in dit verband niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande overwegingen.
2.22 Het onderdeel klaagt voorts, dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het betoog van de man dat het voor hem psychisch onaanvaardbaar is dat de alimentatietermijn feitelijk zo wordt verlengd. Het onderdeel verwijst daarvoor naar de toelichting op grief II van het door de man ingediende appelrekest.
In HR 3 december 1999, NJ 2000, 118, welke zaak betrekking had op de limitering van de alimentatie op grond van de overgangsregeling van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding (WLA), oordeelde de Hoge Raad dat het hof bij zijn beslissing om de door de man te betalen alimentatie geleidelijk af te bouwen, ondanks het voortbestaan van een behoefte bij de vrouw, een bij de man bestaande psychische druk mocht laten meewegen (rov. 3.4). Hoewel uit deze uitspraak volgt dat het bestaan van een psychische belasting van belang kan zijn bij het vaststellen van omvang of duur van alimentatie(15), geldt niet dat het hof op iedere stelling dienaangaande moet ingaan. Naar ook kan worden afgeleid uit de conclusie van A-G Langemeijer voor het genoemde arrest (onder 4.10), had het hof in die zaak kennelijk niet het oog gehad op de psychische druk die een echtscheiding en de alimentatieplicht in het algemeen met zich brengen (welke druk volgens A-G Langemeijer geen rol zou kunnen spelen bij het vaststellen van de alimentatie), maar op de bijzondere druk als gevolg van een incestbeschuldiging waarvan de man in de feitelijke instanties melding had gemaakt.
In de onderhavige zaak heeft de man op p. 7 van het appelrekest, laatste tekstblok, een negental omstandigheden opgesomd. Deze omstandigheden hadden, aldus de eerste volzin van de betreffende alinea, betrekking op de vraag "of in deze bijzondere omstandigheden lotsverbondenheid van het feitelijk al bijna 9 jaar geleden geëindigde huwelijk, nu nog 12 jaar na de formele scheiding zou moeten voortduren". Bij het zevende gedachtestreepje van deze opsomming is opgenomen "de geestelijke gezondheid van de man; het is voor de man psychisch onaanvaardbaar dat de alimentatie termijn feitelijk zo wordt verlengd". Naar meer of andere stellingen aangaande de psychische gesteldheid van de man verwijst het onderdeel niet; meer in het bijzonder verwijst het onderdeel niet naar door de man in feitelijke instanties ingenomen stellingen waaruit zou volgen dat het gaat om een verdergaande psychische druk dan die welke een echtscheiding en een alimentatieplicht in het algemeen met zich brengen. Dergelijke stellingen heb ik in de stukken van de feitelijke instanties ook niet aangetroffen(16). Dat het hof niet op de betreffende stelling van de man is ingegaan, brengt naar mijn mening niet mee dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Ook het derde onderdeel kan niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De beschikking dateert van 17 juli 2003; het verzoekschrift tot cassatie is op 17 oktober 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
2 Geregeld in titel 10 van boek 1 BW.
3 Van 1 juli 1994 tot en met 31 mei 2001 (tot de inwerkingtreding van de wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11, op 1 juni 2001) gold als aanvangstijdstip van de bedoelde termijnen de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde ging.
4 Van 1 juli 1994 tot en met 31 mei 2001 (tot de inwerkingtreding van de wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11 op 1 juni 2001) werd de duur van het huwelijk berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde ging.
5 In de memorie van toelichting is het belang van een eenduidig aanvangsmoment aldus onderstreept: "Argumenten van rechtszekerheid en duidelijkheid pleiten evenwel voor een - ook na 12 jaar - gemakkelijk vast te stellen aanvangstijdstip"; zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-86, 19 295, nr. 3, p. 18.
6 Zie appelrekest van de man, p. 5, derde alinea.
7 Wet van 31 mei 2001, Stb. 275. Zie ook Asser-De Boer, Personen- en familierecht (2002), p. 169.
8 Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-86, 19 295, nr. 3 p. 7.
9 In het verweerschrift in cassatie van de vrouw wordt onder 11 en 12 op de overgangsrechtelijke aspecten ingegaan. Zoals in dat verweerschrift gesignaleerd, is de Wet limitering na scheiding (WLA) slechts van toepassing op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van die wet (1 juli 1994) door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen, terwijl het door de man ingeroepen convenant, waarop de na het verbreken van de samenwoning aan de vrouw verstrekte uitkeringen tot levensonderhoud berustten, vóór 1 juli 1994 is tot stand gekomen. Anderzijds bevatte de overgangsbepaling van art. II van de wet van 28 april 1994, Stb. 325, ook voor uitkeringen tot levensonderhoud, voortvloeiende uit vóór 1 juli 1994 tot stand gekomen overeenkomsten, een (steeds op rechterlijke tussenkomst gebaseerde) voorziening om tot beëindiging van reeds bepaalde tijd geduurd hebbende alimentatieverplichtingen te geraken.
10 HR 14 november 1997, NJ 1998, 112. Zie ook HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.2: "3.2.2 (....) De in het onderdeel verdedigde opvatting dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door de (feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, vindt geen steun in het recht. Evenmin kan als juist worden aanvaard, zoals het onderdeel betoogt, dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat, indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding (...)."
11 Volgens Asser-De Boer, Personen- en familierecht (2002), nr. 631, zal vaststelling van de alimentatie voor een bepaalde termijn, al dan niet in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil, in het algemeen redelijk zal zijn, ingeval met voldoende zekerheid en op stabiele gronden (voor toepassing van art. 401 lid 1, eerste zin, is immers geen plaats) mag worden verwacht dat de vrouw na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
12 Losbladige Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 5 op art. 157. Zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, rov. 3.2 (het is in beginsel de alimentatieplichtige die de omstandigheden dient aan te voeren op grond waarvan hij een limitering op haar plaats acht); HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472, m.nt. JdB, rov. 3.7 (een beperking in de duur van een alimentatieverplichting die een praktisch definitief karakter heeft, mag enkel worden uitgesproken indien voor zulk een beperking duidelijke, haar onmiskenbaar rechtvaardigende gronden worden bijgebracht); HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32, rov. 3.3 (degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, dient nauwkeurige gegevens te stellen waaruit volgt dat die beëindiging is gerechtvaardigd; bij gemotiveerde betwisting dient de alimentatieplichtige de juistheid van die gegevens te bewijzen).
13 Appelrekest van de man, p. 2 onder het kopje "Convenant".
14 Zie noot 11.
15 Overigens had de betreffende zaak betrekking op de verlenging van de van rechtswege geldende termijn (van 15 jaar ingevolge de overgangsregeling van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding (WLA)), derhalve op een situatie waarbij de beëindiging van de alimentatie uitgangspunt is, tenzij de alimentatiegerechtigde zich op het standpunt stelt dat de beëindiging in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd.
16 De man heeft zich wel op het standpunt gesteld, dat hij niet eerder tot echtscheiding is overgegaan, omdat de scheiding voor hem psychisch onverteerbaar was; zie het appelrekest, p. 1 en 2. Dat de alimentatieplicht bijzondere psychische gevolgen zou oproepen, leid ik uit die stellingen niet af.