3.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11-5.12 dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen. Het hof miskent dat alle schulden voorafgaand aan het huwelijk bij goederen die gezamenlijk aan de echtgenoten behoren in de gemeenschap vallen, ook de schuld die het gevolg is van meerinbreng bij de financiering van een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning. Uit de wet volgt geen beperking tot schulden die vóór het huwelijk zijn aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap dan wel beide deelgenoten. Het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat de schuld van de vrouw aan de man geen schuld is die ten behoeve van de gemeenschap is aangegaan, is onvoldoende gemotiveerd: de schuld is ontstaan om de gezamenlijke eigendom van de woning mogelijk te maken. De uitleg die het hof geeft aan de wetsgeschiedenis, is onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het hof miskent dat het aan de wetgever is om art. 1:94 lid 7 BW aan te passen als de halvering van de meerinbreng niet de bedoeling is geweest, aldus het onderdeel.
De wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen
3.2.1
Op 1 januari 2018 is art. 1:94 BW gewijzigd om – voor na die datum gesloten huwelijken – de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken.3 Aan de wijziging ligt de gedachte ten grondslag dat enkel hetgeen door de inspanning van beide echtelieden tijdens het huwelijk verworven wordt, aan beiden toekomt.4 Buiten de gemeenschap vallen – kort gezegd – goederen en schulden die de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk reeds hadden (voorhuwelijks vermogen) en goederen die de echtgenoten door erfrecht of gift verkrijgen (art. 1:94 leden 2 en 7 BW).
3.2.2
Volgens het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel zouden goederen die de echtgenoten voorafgaand aan hun huwelijk gezamenlijk hebben verkregen, bijvoorbeeld in een periode van ongehuwd samenwonen, niet in de huwelijksgemeenschap vallen maar een eenvoudige gemeenschap in de zin van afdeling 3.7.1 BW blijven.5 Volgens de initiatiefnemers van het wetsvoorstel maakt het niet veel uit of voorhuwelijks gezamenlijk vermogen in de huwelijksgemeenschap valt en pakt het in de onderlinge verhouding van de echtgenoten economisch gezien vrijwel hetzelfde uit als wanneer het behoort tot een eenvoudige gemeenschap.6
3.2.3
Naar aanleiding van vragen vanuit de Tweede Kamer over de complexiteit die zich voordoet indien voorhuwelijks gezamenlijk vermogen niet in de huwelijksgemeenschap valt, is bij nota van wijziging voorgesteld dat goederen die reeds voor de aanvang van de huwelijksgemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, in de gemeenschap vallen.7 Volgens de toelichting zou de wijziging bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel en zou het gewijzigde stelsel in economische zin nagenoeg op hetzelfde neerkomen. Wel is daarbij erop gewezen dat als de echtgenoten voor het huwelijk voor ongelijke delen in een goed gerechtigd waren, deze ongelijkheid door het huwelijk wordt opgeheven en derhalve een vermogensverschuiving optreedt; willen de echtgenoten dat niet, dan moeten zij huwelijkse voorwaarden maken.8
3.2.4
Bij tweede nota van wijziging is vervolgens in het voorgestelde art. 1:94 lid 7 BW toegevoegd dat ook in de gemeenschap vallen alle voor het huwelijk ontstane gemeenschappelijke schulden en ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’. De toelichting op deze laatste wijziging luidt als volgt:
“Weliswaar vloeit uit het nieuwe systeem voort dat schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen eveneens in de gemeenschap vallen, maar het is beter dit expliciet te bepalen, zodat daarover geen misverstand bestaat. Het gaat dan concreet om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van een eenvoudige gemeenschap, zoals bijvoorbeeld de hypothecaire schuld die werd aangegaan ter financiering van de gezamenlijke woning. Eenvoudige gemeenschappen vallen in de huwelijksgemeenschap op grond van de aanhef van artikel 94, tweede lid, zoals gewijzigd bij de eerste nota van wijziging (…). Schulden betreffende die goederen worden op grond van de nieuwe formulering van de aanhef van artikel 94, zevende lid, als gemeenschapsschulden aangemerkt.”9
3.2.5
Uit de hiervoor in 3.2.4 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis van art. 1:94 lid 7 BW volgt dat wanneer de echtgenoten reeds vóór hun huwelijk gezamenlijk een huis hebben verkregen en zij de financiële middelen voor die verkrijging hebben geleend van een hypothecair financier, zowel het huis als de hypotheekschuld in de huwelijksgemeenschap valt.10 Aangenomen moet worden dat tot de schulden betreffende een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen huis ook in het kader van een verbouwing jegens aannemers aangegane verplichtingen behoren, evenals schulden uit leningen die met het oog op een verbouwing zijn aangegaan. Indien de koopprijs van een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen goed nog niet, of niet geheel, is voldaan, zal ook deze verplichting in de huwelijksgemeenschap vallen.
Vergoedingsrechten in verband met vermogensverschuivingen
3.2.6
De wet voorziet in vergoedingsrechten voor vermogensverschuivingen die zich voordoen tussen het privévermogen van de ene echtgenoot, de huwelijksgemeenschap en het privévermogen van de andere echtgenoot. Als een echtgenoot een goed verkrijgt dat buiten de gemeenschap blijft, is die echtgenoot een vergoeding schuldig aan de gemeenschap voor zover de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap is gekomen (art. 1:95 lid 1, tweede zin, BW). Ook is tot vergoeding aan de gemeenschap verplicht de echtgenoot van wie een privéschuld is voldaan uit goederen van de gemeenschap (art. 1:96 lid 5 BW). Heeft een echtgenoot uit zijn privévermogen bijgedragen aan de verkrijging van een gemeenschapsgoed, dan heeft die echtgenoot daarvoor recht op vergoeding uit de gemeenschap (art. 1:95 lid 2 BW). Ook heeft de echtgenoot recht op vergoeding uit de gemeenschap ingeval van voldoening van een gemeenschapsschuld uit zijn privévermogen (art. 1:96 lid 4 BW). Voor vergoeding van vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten houdt art. 1:87 BW een regeling in.
3.2.7
De hiervoor in 3.2.6 genoemde regels voor vergoedingsrechten en -plichten van echtgenoten zijn niet van toepassing of overeenkomstige toepassing tussen partners die niet door huwelijk of geregistreerd partnerschap verbonden zijn.11 De vraag in welke gevallen de ene partner jegens de andere partner aanspraak heeft op vergoeding in verband met een vermogensverschuiving tussen beider vermogens, moet beoordeeld worden aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht.12 De goederen die de partners gemeenschappelijk toebehoren, vormen niet een afzonderlijk vermogen naast hun (privé)vermogens.13 Er is derhalve ook geen sprake van vergoedingsrechten van of jegens een afzonderlijk vermogen.14
3.2.8
De Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen heeft geen wijziging gebracht in de hiervoor in 3.2.6 genoemde wettelijke regeling van vergoedingsrechten en plichten van echtgenoten.15 Zo voorziet de wet niet erin dat een echtgenoot voor hetgeen hij vóór het huwelijk bij de verkrijging van een gezamenlijk goed heeft bijgedragen uit zijn vermogen, (alsnog) recht heeft op vergoeding uit de huwelijksgemeenschap.
De Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen heeft ook geen verandering gebracht in hetgeen geldt voor vermogensverschuivingen tussen partners die niet door huwelijk of geregistreerd partnerschap verbonden zijn.
Schuld uit vergoedingsrecht wegens meerinbreng: bij huwelijk gemeenschappelijk?
3.2.9
Wanneer echtgenoten reeds vóór hun huwelijk gezamenlijk een goed hebben verkregen en de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot een vergoeding verschuldigd is geworden in verband met een tussen hen opgetreden vermogensverschuiving (bijvoorbeeld omdat zij dat zijn overeengekomen of op grond art. 6:10 BW), zou deze schuld, indien de schuld in de huwelijksgemeenschap valt, mede voor rekening van de andere echtgenoot komen. Daarmee zou aan de strekking van de vergoedingsplicht afbreuk worden gedaan. Dit effect – ook wel als ‘halvering van meerinbreng’ aangeduid – zou zich voordoen als de vergoedingsplicht wordt gerekend tot de in art. 1:94 lid 7 BW bedoelde schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden.
3.2.10
De tekst van art. 1:94 lid 7 BW dwingt niet ertoe om een vergoedingsplicht als zojuist bedoeld, te rekenen tot de schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Anders dan de verplichting tot het voldoen van de koopsom of de verplichting uit een voor de financiering van de verkrijging aangegane hypotheeklening, ‘betreft’ de schuld immers niet het goed als zodanig. Veeleer heeft de vergoedingsplicht betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW.
3.2.11
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen blijkt niet dat de wetgever zich ervan bewust is geweest – laat staan heeft beoogd – dat in gevallen waarin tussen ongehuwde partners een vergoedingsplicht is ontstaan in verband met meerinbreng in een gezamenlijk goed, aan de strekking van die vergoedingsplicht afbreuk zou worden gedaan indien de partners vervolgens in gemeenschap van goederen huwen. De initiatiefnemers gingen ervan uit dat het in de huwelijksgemeenschap vallen van voorheen reeds gezamenlijke goederen zou bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel en dat dit in economische zin geen relevant verschil zou maken; dat zich tussen de echtgenoten vermogensverschuivingen zouden voordoen als gevolg van de nieuwe regels, werd slechts onderkend voor het – volgens de initiatiefnemers zeldzame16 – geval dat de echtgenoten vóór het huwelijk voor ongelijke delen in een goed gerechtigd waren (zie hiervoor in 3.2.3). Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is wel gevraagd of een vordering van de een op de ander wegens meerinbreng in de gemeenschap zou vallen, maar deze vraag is onbeantwoord gebleven.17
3.2.12
In de Eerste Kamer hebben de initiatiefnemers zich in verband met vorderingen wegens meerinbreng als volgt uitgelaten:
“In dit verband dient nog te worden gewezen op de problematiek die ontstaat indien een echtgenoot ter zake van een vóór het huwelijk op beider naam verkregen woning bij de verkrijging meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot. Naar huidig recht (…) ontstaat een vergoedingsrecht van die echtgenoot op de andere echtgenoot. Als zij vervolgens in beperkte gemeenschap van goederen trouwen, zal de mede-eigendom volgens het wetsvoorstel in de gemeenschap vallen, evenals de eventueel ter financiering van het goed aangegane hypothecaire schuld een gemeenschapsschuld zal worden. Rest nog de vraag hoe om te gaan met voormelde vordering. De vordering is een goed dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 94 lid 7.”18
Uit deze passage blijkt dat een schuld die vóór het huwelijk is ontstaan doordat bij de verkrijging van een gezamenlijke woning de ene partner meer heeft ingebracht dan de ander, volgens de initiatiefnemers bij een huwelijk in gemeenschap van goederen op grond van art. 1:94 lid 7 BW gaat behoren tot de huwelijksgemeenschap. Uit de passage blijkt echter niet dat de initiatiefnemers zich ervan bewust waren dat hierdoor in deze – waarschijnlijk veel voorkomende19 – gevallen een vermogensverschuiving zou optreden ten nadele van de echtgenoot die meer had ingebracht. Deze passage geeft dan ook geen grond om te oordelen dat de wetgever heeft gewild dat aan de strekking van een vergoedingsplicht wegens meerinbreng afbreuk zou worden gedaan door deze onderdeel te laten zijn van de huwelijksgemeenschap. Opmerking verdient nog dat de door de initiatiefnemers genoemde omstandigheid dat de schuld van de ene echtgenoot is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijk goed, niet noopt tot de conclusie dat het een schuld betreffende dat goed is en op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de gemeenschap valt (zie hiervoor in 3.2.10).
3.2.13
De slotsom uit het voorgaande is dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt.
Beoordeling van de klachten