Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:HR:2025:423

Hoge Raad
21-03-2025
21-03-2025
24/01556
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1082
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2024:73
Civiel recht
Cassatie

Pensioenrecht. Verjaring (art. 3:308 BW). Tijdstip opeisbaar worden premievordering bedrijfstakpensioenfonds. Art. 26 Pw. Vervolg op HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527.

Rechtspraak.nl
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2025/113
AR-Updates.nl 2025-0372
VAAN-AR-Updates.nl 2025-0372
NJB 2025/646

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/01556

Datum 21 maart 2025

ARREST

In de zaak van

BOOKING.COM B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

hierna: Booking.com,

advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,

tegen

STICHTING PENSIOENFONDS PGB,

gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: PGB,

advocaten: N.T. Dempsey en R.R. Verkerk.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:

a. zijn arrest in de zaak 19/04002, ECLI:NL:HR:2021:527 van 9 april 2021;

b. het arrest in de zaak 200.313.974/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2024.

Booking.com heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

PGB heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor PGB mede door D. Agranovich.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) PGB, de rechtsopvolgster van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche (hierna: Bpf Reisbranche), is een bedrijfstakpensioenfonds, dat de bedrijfstakpensioenregeling van de reisbranche uitvoert.

(ii) Deelneming in Bpf Reisbranche is bij besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 19961 (hierna: het verplichtstellingsbesluit), zoals gewijzigd bij besluit van 31 januari 20082 (hierna: het wijzigingsbesluit 2008) en bij besluit van 8 juni 20153 (hierna: het wijzigingsbesluit 2015), verplicht gesteld voor werknemers van 21 tot 67 jaar die werkzaam zijn in de bedrijfstak van de reisbranche.

(iii) Bij besluiten van 24 december 20204 is de verplichtstelling tot deelneming in Bpf Reisbranche ingetrokken per 1 januari 2021 en met ingang van die datum gewijzigd in deelneming in de pensioenregeling uitgevoerd door PGB. Deelneming is verplicht gesteld voor “iedere man of vrouw vanaf de eerste dag van indiensttreding bij de werkgever tot de eerste dag van de maand waarin hij of zij recht krijgt op een AOW-uitkering (…) die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is van een werkgever in de Reisbranche (…)”.

(iv) In het wijzigingsbesluit 2008 staan de volgende begripsomschrijvingen, die bijna gelijkluidend zijn aan die in het verplichtstellingsbesluit:

“c. reisbranche:

de bedrijfstak waarin ondernemingen of onderdelen van ondernemingen werkzaam zijn die uitsluitend of in hoofdzaak het bedrijf uitoefenen van reisorganisator of reisagent;

d. reisorganisator:

(...)

e. reisagent:

degene die in de uitoefening van zijn bedrijf bemiddelt bij het tot stand komen van overeenkomsten op het gebied van reizen in de ruimste zin des woords, waaronder worden begrepen overeenkomsten inzake vervoer, verblijf en pakketreizen.

De onder de verplichtstelling vallende ondernemingen zijn de ondernemingen die zich uitsluitend of in hoofdzaak bewegen op het gebied van de reisbranche. Dit wordt geacht het geval te zijn indien alle of het merendeel van de werknemers van de onderneming op het voornoemde gebied werkzaam is. Een onderneming of een deel van de onderneming wordt geacht in hoofdzaak het bedrijf van reisorganisator en/of reisagent uit te oefenen, indien meer dan 50% van de loonsom van de desbetreffende onderneming (of een onderdeel daarvan) daaraan moet worden toegeschreven.”

(v) Bij het wijzigingsbesluit 2015 is ‘(online)’ toegevoegd aan de begrippen ‘reisorganisator’ en ‘reisagent’.

(vi) Booking.com is in 1996 als Nederlandse IT-start-up opgericht en houdt zich blijkens de bedrijfsomschrijving in het handelsregister bezig met webportals, financiële holdings en het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software en het ontwikkelen en exploiteren van een (mobiele) website en app (inclusief bijkomende activiteiten op het gebied van informatietechnologie) en holdingactiviteiten.

(vii) De medewerkers van Booking.com hebben voor het overgrote deel een technische (IT) achtergrond.

(viii) De omzet van Booking.com wordt grotendeels gegenereerd uit de boekingen van accommodaties via haar website.

2.2

In deze procedure vordert PGB, voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat Booking.com verplicht is deel te nemen aan PGB en dat de verplichtstelling gold met ingang van 1 januari 1999 (subsidiair vanaf de datum die de rechter in goede justitie bepaalt) voor deelname aan Bpf Reisbranche, en sinds 1 januari 2021 aan PGB.

2.3

De kantonrechter5 heeft de vorderingen van (in eerste aanleg nog) Bpf Reisbranche afgewezen. Het gerechtshof Amsterdam6 heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De Hoge Raad7 heeft het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad geoordeeld dat Booking.com een ‘(online) reisagent’ is zoals bedoeld in het verplichtstellingsbesluit, en dat na verwijzing de overige verweren van Booking.com tegen de vordering aan de orde kunnen komen.

2.4

In de procedure na cassatie en verwijzing heeft het hof8 de overige verweren van Booking.com verworpen en het vonnis van de kantonrechter vernietigd. Het hof heeft, kort samengevat, voor recht verklaard dat Booking.com verplicht is deel te nemen aan PGB en heeft voorts bepaald dat de verplichtstelling gold met ingang van 1 januari 1999 voor deelname aan Bpf Reisbranche, en sinds 1 januari 2021 aan PGB. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

Het verweer van Booking.com dat een eventuele vordering van PGB tot betaling van pensioenpremies is verjaard en dat PGB daarom geen belang heeft bij de gevraagde verklaring voor recht dat Booking.com verplicht is deel te nemen aan PGB, wordt verworpen. Voor zover sprake is van verjaring van een vordering van PGB op Booking.com tot betaling van (achterstallige) pensioenpremies, geldt dat gelet op de verjaringstermijn in elk geval niet voor de periode die aanvangt vijf jaar voor de datum van de inleidende dagvaarding (10 juni 2015) of die aanvangt vijf jaar voor het eerste moment van formele aanschrijving van 12 augustus 2014. Maar ook los daarvan heeft PGB een gerechtvaardigd belang bij haar vorderingen, aangezien zij terecht erop heeft gewezen dat zij moet weten of de werknemers van Booking.com te zijner tijd een vordering tot pensioenbetaling op haar hebben. Dit is het geval als Booking.com onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, ook als Booking.com voor haar werknemers geen pensioenpremie heeft afgedragen of over een bepaalde periode niet meer hoeft af te dragen als gevolg van een mogelijk geslaagd beroep op verjaring. (rov 6.4)

Booking.com oefent in hoofdzaak het bedrijf van (online) reisagent uit. Er is voldaan aan de in het verplichtstellingsbesluit omschreven voorwaarde dat meer dan 50% van de loonsom van Booking.com hieraan moet worden toegeschreven. (rov. 6.5-6.11)

Het beroep van Booking.com op rechtsverwerking en/of de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. Booking.com heeft geen concrete feiten of omstandigheden aan de zijde van Bpf Reisbranche/PGB gesteld waaruit volgt dat Booking.com gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat Bpf Reisbranche/PGB haar niet zou aanspreken op basis van haar verplichting om zich bij het bedrijfstakpensioenfonds aan te sluiten. (rov. 6.13)

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 3 van het middel bestrijdt rov. 6.4, waarin het hof het verweer van Booking.com heeft verworpen dat PGB geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat Booking.com verplicht is deel te nemen aan PGB. Het hof heeft deze verwerping erop gebaseerd, samengevat, (i) dat een vordering van PGB op Booking.com tot betaling van (achterstallige) pensioenpremies in elk geval niet is verjaard voor de periode die aanvangt vijf jaar voor de datum van de inleidende dagvaarding of voor het eerste moment van formele aanschrijving, en (ii) dat PGB ook los daarvan belang heeft bij haar vorderingen, nu zij terecht erop heeft gewezen dat zij moet weten of de werknemers van Booking.com te zijner tijd een vordering tot pensioenbetaling op haar hebben (zie hiervoor in 2.4).

3.1.2

Zoals hierna in 3.3 wordt overwogen, kunnen de klachten tegen de hiervoor in 3.1.1 weergegeven grond (ii) niet tot cassatie leiden. Deze grond kan het oordeel van het hof in rov. 6.4 zelfstandig dragen. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding het volgende te overwegen naar aanleiding van hetgeen onderdeel 3 aanvoert tegen grond (i).

3.1.3

Met betrekking tot grond (i) klaagt onderdeel 3 onder meer dat het hof heeft miskend dat de verjaringstermijn van art. 3:308 BW, die (ook) van toepassing is op rechtsvorderingen tot betaling van pensioenpremies, aanvangt na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, en dat de vorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds op een werkgever tot betaling van pensioenpremies van rechtswege ontstaan en opeisbaar worden op het moment dat die werkgever aan de voorwaarden voor verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voldoet (hetgeen, naar het oordeel van het hof in rov. 6.17, ten aanzien van Booking.com op 1 januari 1999 het geval was).

3.2.1

Art. 3:308 BW, dat aansluit bij art. 2012 (oud) BW9, bepaalt dat rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen, lijfrenten, dividenden, huren, pachten en voorts alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald, verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Zoals blijkt uit hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.18 strekt deze bepaling mede ertoe te voorkomen dat niet betaalde termijnen oplopen tot een zware schuld.

3.2.2

De verjaring van een vordering van een bedrijfstakpensioenfonds op een werkgever tot betaling van premie wordt beheerst door art. 3:308 BW.10

3.2.3

De premie is de in geld uitgedrukte periodiek vastgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor pensioen en de daaraan verbonden kosten (art. 1 Pensioenwet; hierna: Pw). Indien de werkgever aan de voorwaarden voldoet voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, ontstaat per periode waarover de premie verschuldigd is, van rechtswege een vordering van het bedrijfstakpensioenfonds op de werkgever tot betaling van deze premie.11 Voor de opeisbaarheid van deze vordering geldt hetgeen hierna in 3.2.4-3.2.7 wordt overwogen.

3.2.4

Over de premiebetaling door de werkgever aan de pensioenuitvoerder bepaalt art. 26 Pw:

“In de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgelegd hoe de betaling van de premies door de werkgever aan de pensioenuitvoerder geschiedt, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. een werkgever voldoet de werkgeverspremie en de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie aan de pensioenuitvoerder uiterlijk binnen:

1°. twee maanden na afloop van elke maand waarover de premie verschuldigd is indien de pensioenuitvoerder op basis van actuele loonsomgegevens zijn administratie voert; of

2°. een maand na afloop van elk kwartaal waarover de premie verschuldigd is;

b. wanneer de premie op basis van een langere termijn dan een kwartaal wordt vastgesteld en in rekening gebracht, is deze termijn ten hoogste gelijk aan een jaar en voldoet de werkgever uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal een vierde gedeelte van de door hem op basis van zijn eigen bijdrage verschuldigde jaarpremie op basis van een schatting van de pensioenuitvoerder en de op het loon van de werknemer ingehouden werknemerspremie, aan de pensioenuitvoerder; en

c. de totale jaarpremie, bestaande uit de werkgeverspremie en de werknemerspremies, wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar voldaan aan de pensioenuitvoerder.”

3.2.5

Het bepaalde in art. 26 Pw geldt ook indien (i) sprake is van uitvoering door een bedrijfstakpensioenfonds, (ii) de werkgever gehouden is, of zich verbonden heeft door lid te zijn van een werkgeversvereniging, tot naleving van de statuten en reglementen van dit bedrijfstakpensioenfonds, en (iii) het bedrijfstakpensioenfonds een uitvoeringsreglement heeft opgesteld dat voldoet aan de eisen die in art. 25 Pw ten aanzien van de uitvoeringsovereenkomst zijn gesteld (art. 23 lid 2 Pw in verbinding met art. 25 lid 1, aanhef en onder b, Pw).

3.2.6

In de memorie van toelichting is over art. 26 Pw onder meer het volgende opgemerkt:

“In de praktijk is het met name bij verzekeraars gebruikelijk om de premie vooraf in rekening te brengen en wordt vervolgens na afloop van het kalenderjaar een definitieve afrekening gemaakt. Mits die afrekening binnen een termijn van zes maanden wordt gerealiseerd bestaat daartegen op grond van dit artikel geen bezwaar. Uiteraard kunnen pensioenuitvoerders afspreken dat de betaling van de premie vooraf of binnen een kortere termijn plaatsvindt dan op basis van dit artikel genoemde termijnen. De bedoeling van dit artikel is het voorkomen van een te lang uitstel van de betaling van de premie.”12

Hieruit volgt dat in de uitvoeringsovereenkomst of, in voorkomend geval, het uitvoeringsreglement van een bedrijfstakpensioenfonds, geen langere termijnen voor de betaling van de premie kunnen worden opgenomen dan in art. 26 Pw zijn vermeld. Gelet hierop kan evenmin in de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement worden bepaald dat een vordering tot betaling van de premie pas opeisbaar is op een later tijdstip dan het uiterste tijdstip van betaling van de premie, bedoeld in art. 26 Pw.

3.2.7

Uit hetgeen hiervoor in 3.2.4-3.2.6 is overwogen volgt dat de vordering van een bedrijfstakpensioenfonds op een werkgever tot betaling van de premie over een bepaalde periode opeisbaar is op het tijdstip van betaling dat in het uitvoeringsreglement (binnen de door art. 26 Pw gestelde grenzen) voor die vordering is bepaald. Indien dat tijdstip afhankelijk is gesteld van een handeling van de pensioenuitvoerder, zoals het verzenden van een premienota, en die handeling achterwege is gebleven, wordt de vordering voor de toepassing van art. 3:308 BW geacht opeisbaar te zijn geworden op het uiterste tijdstip van betaling van de premie, bedoeld in art. 26 Pw.

3.2.8

De verjaringstermijn van art. 3:308 BW vangt aan op de dag, volgende op die waarop de vordering van het bedrijfstakpensioenfonds op de werkgever tot betaling van de premie over een bepaalde periode opeisbaar is geworden of geacht wordt opeisbaar te zijn geworden overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.2.4-3.2.7 is overwogen.

3.2.9

Opmerking verdient dat de verjaringstermijn van art. 3:308 BW ingevolge art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321, aanhef en onder f, BW wordt verlengd indien – kort gezegd – de werkgever opzettelijk het bestaan van de premievordering of de opeisbaarheid daarvan voor het bedrijfstakpensioenfonds verborgen heeft gehouden. Ook kan onder omstandigheden een beroep van de werkgever op de verjaringstermijn van art. 3:308 BW jegens het bedrijfstakpensioenfonds naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 6:2 lid 2 BW).

3.3

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt Booking.com in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PGB begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Booking.com deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 21 maart 2025.

1 Stcrt. 1996, nr. 250.

2 Stcrt. 2008, nr. 24.

3 Stcrt. 2015, nr. 15992.

4 Stcrt. 2020, nr. 54893 en Stcrt. 2020, nr. 67755.

5 Rechtbank Amsterdam 30 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9040.

6 Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1849.

7 HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527.

8 Gerechtshof Den Haag 30 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:73.

9 Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 920.

10 Vgl. m.b.t. art. 2012 (oud) BW HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1054, rov. 3.4.

11 Vgl. HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588, rov. 3.3.2.

12 Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 195.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.