4.1
De prejudiciële vragen die de rechtbank aan de Hoge Raad heeft gesteld, kunnen worden verdeeld in vier groepen.
De eerste groep (vragen (i) en (ii)) betreft een inleidende vraag die van belang is voor de vaststelling van het toepasselijke recht. Het gaat kort gezegd om de vraag hoe een enkele en voortdurende inbreuk (‘single and continuous infringement’) op het Europese kartelverbod in dit verband moet worden gekwalificeerd: moet een dergelijke inbreuk worden aangemerkt als een onrechtmatige gedraging die per benadeelde leidt tot één schadevordering, of gaat het om een onrechtmatige gedraging die per transactie leidt tot een afzonderlijke schadevordering? Aangezien het Unierecht mogelijk van belang is voor deze kwalificatie kan de Hoge Raad deze vragen niet beantwoorden zonder hierover vragen te stellen aan het HvJEU (zie hierna in 4.2.1-4.2.8).
Hierop voortbouwend stelt de tweede groep (vragen (iii) en (iv)) aan de orde welke conflictenrechtelijke regeling in temporeel opzicht van toepassing is: is dat de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (hierna: WCOD)12 of Verordening Rome II13? Deze vraag is van belang omdat de inbreukperiode in temporeel opzicht deels valt onder de WCOD en deels onder Verordening Rome II. Aangezien de uitleg van het temporele toepassingsgebied van Verordening Rome II een Unierechtelijke aangelegenheid is, geldt ook hier dat de Hoge Raad deze vragen niet kan beantwoorden zonder hierover vragen te stellen aan het HvJEU (zie hierna in 4.3.1-4.3.5).
De derde groep (vragen (v) en (vi)) neemt tot uitgangspunt dat de WCOD (over de gehele inbreukperiode of een deel daarvan) van toepassing is en betreft vragen over art. 4 WCOD. De Hoge Raad gaat hierna in 4.4.1-4.4.7 daarop in. Daarin komt de Hoge Raad tot het oordeel dat onder de WCOD een keuzerecht zoals in art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II niet is toegelaten.
De vierde groep (vragen (vii) tot en met (x)) neemt tot uitgangspunt dat Verordening Rome II (over de gehele inbreukperiode of een deel daarvan) van toepassing is en betreft vragen over art. 6 lid 3 van die verordening. Aangezien het hier om de uitleg van Unierecht gaat, kan de Hoge Raad deze vragen niet beantwoorden zonder hierover vragen te stellen aan het HvJEU (zie hierna in 4.6.1-4.7.6).
I. Kwalificatie ‘enkele en voortdurende inbreuk’ (vragen (i)-(ii))
4.2.1
Met vragen (i) en (ii) wenst de rechtbank te vernemen hoe een ‘enkele en voortdurende inbreuk’ op art. 101 VWEU naar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd in het kader van de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de vorderingen van de eisers. De eisers hebben betoogd dat een enkele en voortdurende inbreuk moet worden gezien als één voortdurende onrechtmatige gedraging jegens elk van hen waaruit per eiser één schadevordering voortvloeit, bestaande uit verschillende schadeposten (de verschillende transacties, zoals het kopen of huren van een vrachtwagen, of het afnemen van transportdiensten).14 De truckfabrikanten hebben daarentegen aangevoerd dat pas bij een afzonderlijke transactie een vordering tot schadevergoeding ontstaat (zie ook hierna in 4.3.4) en dat dit niet anders is als de inbreuk wordt gezien als één voortdurende onrechtmatige gedraging.
4.2.2
Zoals hiervoor in 4.1 overwogen gaat het hier kort gezegd om de vraag of een enkele en voortdurende inbreuk op het Europese kartelverbod moet worden aangemerkt als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per benadeelde leidt tot één schadevordering of als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per transactie leidt tot een afzonderlijke schadevordering.
In eerstgenoemd geval moet bij de bepaling van het toepasselijke recht worden uitgegaan van één schadevordering per benadeelde die mogelijk meerdere transacties omvat en de gehele inbreukperiode bestrijkt. Dat leidt tot de vervolgvraag welk conflictenrechtelijk regime temporeel van toepassing is op deze ene vordering (vraag (iii), zie hierna in 4.3.3).
In laatstgenoemd geval is per transactie sprake van een schadevordering waarbij per vordering het toepasselijke recht moet worden bepaald. Dat leidt tot de vervolgvraag of het dan juist is dat ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan voor 11 januari 2009 het toepasselijke recht moet worden bepaald door het toenmalige Nederlandse conflictenrecht (met name de WCOD) en ten aanzien van vorderingen die op of na die datum zijn ontstaan, door Verordening Rome II (vraag (iv), zie hierna in 4.3.4).
4.2.3
Vragen (i) en (ii) nemen tot uitgangspunt dat de kwalificatie van ‘een enkele en voortdurende inbreuk op het Europese kartelverbod’ ter bepaling van het daarop toepasselijke recht, moet geschieden naar Nederlands recht. De vraag rijst evenwel of deze kwalificatie niet naar Europees recht dient plaats te vinden.
4.2.4
In dit verband is ten eerste van belang dat het in dit geval gaat om schadevorderingen die voortvloeien uit een inbreuk op het Europese mededingingsrecht (art. 101 VWEU en art. 53 EER-Overeenkomst). Het HvJEU heeft overwogen dat dergelijke vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie (private enforcement), net zo goed als de uitvoering die de openbare autoriteiten aan die regels geven (public enforcement), integrerend deel uitmaken van het stelsel voor de handhaving van die regels, dat ertoe strekt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te bestraffen en hen van dergelijke gedragingen te weerhouden.15
4.2.5
Ten tweede heeft het HvJEU geoordeeld dat het aan de rechtsorde van elke lidstaat is om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade als gevolg van een inbreuk op de art. 101 en 102 VWEU, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen, waarbij laatstgenoemd beginsel vereist dat de regels die van toepassing zijn op vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.16
4.2.6
Verder is van belang welke functie het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ heeft in de handhaving van het Europese mededingingsrecht. In zijn arrest van 1 februari 2024 inzake Scania heeft het HvJEU daarover het volgende overwogen:
“131 Zoals in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt uit vaste rechtspraak dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar ook uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook – op zichzelf en afzonderlijk beschouwd – schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende gedragingen wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die gedragingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
132 Een onderneming die aan een dergelijke enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een „overeenkomst” of „onderling afgestemde feitelijke gedraging” met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
133 Het Hof heeft er echter reeds op gewezen dat een geheel van gedragingen onder de in de vorige twee punten van dit arrest genoemde voorwaarden weliswaar als „één enkele voortdurende inbreuk” kan worden gekwalificeerd, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op die bepaling (arrest van 16 juni 2022, Sony Optiarc en Sony Optiarc America/Commissie, C‑698/19 P, EU:C:2022:480, punt 64).
134 Voor de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk is het immers gebruikelijk om rekening te houden met de verschillende verbanden tussen de verschillende bestanddelen van de betrokken inbreuk. Zo kan een contact tussen ondernemingen dat, afzonderlijk beschouwd, op zich geen inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vormt, niettemin relevant zijn om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op deze bepaling aan te tonen, gelet op de context waarin dit contact heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie maakt dit contact deel uit van de bundel indicaties waarop de Commissie zich rechtmatig mag baseren om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op die bepaling aan te tonen (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Commissie/Keramag Keramische Werke e.a., C‑613/13 P, EU:C:2017:49, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
135 Uit de in de punten 131 tot en met 134 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dus dat het voor de vaststelling van het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk volstaat dat de Commissie aantoont dat de verschillende onderzochte gedragingen deel uitmaken van een „totaalplan”, zonder dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd moet kunnen worden aangemerkt als afzonderlijke inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.” 17
4.2.7
Uit de hiervoor in 4.2.6 geciteerde overwegingen volgt dat het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ het mogelijk maakt dat een onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt in afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 VWEU kan worden aangemerkt.
4.2.8
Gelet op de betekenis en het doel van het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’, bezien in het licht van het hiervoor in 4.2.5 genoemde beginsel van doeltreffendheid, is denkbaar dat een enkele en voortdurende inbreuk op art. 101 VWEU en art. 53 EER-Overeenkomst moet worden aangemerkt als één voortdurende onrechtmatige gedraging jegens ieder van degenen die daardoor schade hebben geleden, waaruit voor ieder van hen één verbintenis tot schadevergoeding oftewel één schadevordering zou voortvloeien. Deze benadering zou de behandeling van follow-on kartelschadevorderingen, waaronder de vaststelling van het op die vorderingen toepasselijke recht, namelijk eenvoudiger maken; dit klemt temeer nu het gaat om de afwikkeling van een groot aantal kartelschadezaken. Er is dan immers per benadeelde slechts één ‘niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie’ (art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II) dan wel ‘verbintenis wegens ongeoorloofde mededinging’ (art. 4 WCOD) waarvoor het toepasselijke recht moet worden vastgesteld. Uit het arrest Heureka/Google blijkt dat het doeltreffendheidsbeginsel kan meebrengen dat nationale regels omtrent schadevorderingen niet (onverkort) gelden als dit onverenigbaar is met dit beginsel (zie hiervoor in 4.2.5).
Daartegenover staat dat het HvJEU in zijn rechtspraak steeds heeft benadrukt dat het aan de rechtsorde van elke lidstaat is om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade als gevolg van een inbreuk op de art. 101 en 102 VWEU.18 Het is daarom ook denkbaar dat de hiervoor in 4.2.2 opgeworpen vraag hoe een enkele en voortdurende inbreuk op art. 101 VWEU en art. 53 EER-Overeenkomst in dit verband moet worden aangemerkt, is overgelaten aan het nationale recht van de lidstaten.
Over het antwoord op de vraag of, en zo ja hoe een ‘enkele en voortdurende inbreuk’ in dit verband Unierechtelijk moet worden gekwalificeerd, is redelijke twijfel mogelijk.19 De Hoge Raad heeft daarom het voornemen hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen (zie hierna onder 6, vraag 1).
II. WCOD of Verordening Rome II: temporeel toepassingsgebied (vragen (iii)-(iv))
4.3.1
Met vragen (iii) en (iv) stelt de rechtbank aan de orde welke conflictenrechtelijke regeling in deze zaak in temporeel opzicht van toepassing is op de vorderingen van eisers: de WCOD of Verordening Rome II. Daarbij staat in deze zaak niet ter discussie dat de vorderingen van eisers tot vergoeding van kartelschade zijn te kwalificeren als vorderingen uit onrechtmatige daad, in het bijzonder ongeoorloofde mededinging.
4.3.2
De WCOD trad op 1 juni 2001 in werking. Voor die tijd was het commune Nederlandse conflictenrecht met betrekking tot de onrechtmatige daad ongeschreven recht. Aangezien de WCOD kan worden gezien als een codificatie van het daarvoor geldende ongeschreven conflictenrecht, kan de WCOD ook worden toegepast op verbintenissen uit onrechtmatige daad van vóór 1 juni 2001.20
Verordening Rome II trad op 11 januari 2009 in werking (art. 32). Art. 31 bepaalt dat de verordening van toepassing is op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich voordoen na de inwerkingtreding van de verordening, dus schadeveroorzakende gebeurtenissen op of na 11 januari 2009. Vanaf die datum is voor toepassing van de WCOD dus geen plaats meer in de gevallen die door Verordening Rome II worden bestreken. Het HvJEU heeft bevestigd dat de art. 31 en 32 van deze verordening zo moeten worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan vanaf 11 januari 2009.21 Ook heeft het HvJEU overwogen dat het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan in dit kader het enige in aanmerking te nemen tijdstip is.22
4.3.3
Indien moet worden aangenomen (zie vraag (i)) dat een enkele en voortdurende inbreuk op het Europese kartelverbod is aan te merken als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per benadeelde leidt tot één schadevordering, dan rijst de vraag welke conflictenrechtelijke regeling in deze zaak in temporeel opzicht van toepassing is op deze vordering (vraag (iii)). Het gaat immers om een inbreuk die duurde van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), welke periode in temporeel opzicht deels valt onder de WCOD (tot 11 januari 2009) en deels onder Verordening Rome II (vanaf 11 januari 2009). Verschillende oplossingen zijn hier denkbaar.
Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat het aanvangsmoment van de inbreuk doorslaggevend wordt geacht (in dit geval 17 januari 1997). In dat geval wordt het op de vorderingen van eisers in deze zaak toepasselijke recht bepaald door (art. 4 lid 1 van) de WCOD, ook als het gaat om transacties op of na 11 januari 2009. Voor deze oplossing pleit dat zij beantwoordt aan eisen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid.
Een andere oplossing is dat het moment waarop de inbreuk wordt beëindigd doorslaggevend wordt geacht (in dit geval 18 januari 2011), of het moment waarop de inbreuk in een besluit van de Europese Commissie wordt vastgesteld (in dit geval 19 juli 2016 en 27 september 2018). In dat geval wordt het op de vorderingen van eisers in deze zaak toepasselijke recht bepaald door (art. 6 lid 3 van) Verordening Rome II, ook als het gaat om transacties voor 11 januari 2009. Voor deze oplossing pleit dat zij ruime toepassing geeft aan de uniforme regels van deze verordening, maar ertegen zou kunnen worden aangevoerd dat zij terugwerkende kracht aan de verordening geeft; dat zou op gespannen voet staan met eisen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid, en met de hiervoor in 4.3.2 genoemde rechtspraak van het HvJEU.
Ook is als oplossing denkbaar dat een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds schadeposten (transacties) van voor 11 januari 2009, ten aanzien waarvan de WCOD moet worden toegepast, en anderzijds schadeposten (transacties) van daarna, ten aanzien waarvan Verordening Rome II moet worden toegepast. Tegen deze oplossing pleit dat geen eenheid wordt bereikt in de op de follow-on vorderingen toe te passen conflictregels in een zaak als de onderhavige.
4.3.4
Indien moet worden aangenomen (zie vraag (ii)) dat een enkele en voortdurende inbreuk op het Europese kartelverbod is aan te merken als een onrechtmatige gedraging (schadeveroorzakende gebeurtenis) die per transactie leidt tot een afzonderlijke schadevordering, dan is het naar het oordeel van de Hoge Raad onontkoombaar dat ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan voor 11 januari 2009 het toepasselijke recht moet worden bepaald door (art. 4 van) de WCOD en ten aanzien van vorderingen die op of na die datum zijn ontstaan door (art. 6 van) Verordening Rome II (vraag (iv)). In dit verband hebben de truckfabrikanten aangevoerd23, dat elke transactie moet worden aangemerkt als een aparte schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van art. 31 Rome II-Verordening. In dat geval wordt geen eenheid bereikt in de op de follow-on vorderingen toe te passen conflictregels in een zaak als de onderhavige.
4.3.5
Voor het antwoord op de vragen (iii) en (iv) is uitleg van het temporele toepassingsgebied van Verordening Rome II noodzakelijk. Over die uitleg is redelijke twijfel mogelijk. De Hoge Raad heeft daarom het voornemen hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen (zie hierna onder 6, vraag 2).
III. WCOD (vragen (v)-(vi))
4.4.1
Met vragen (v) en (vi) stelt de rechtbank vragen over de uitleg van de zogenoemde marktregel in art. 4 lid 1 WCOD voor het geval dat de WCOD (ten aanzien van de gehele inbreukperiode of een deel daarvan) van toepassing is. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. In afwijking van artikel 3 worden verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.”
4.4.2
Met vraag (v) wenst de rechtbank te vernemen welk criterium of welke aanknopingspunten moeten worden gehanteerd bij de toepassing van art. 4 lid 1 WCOD. Deze vraag behoeft in dit stadium van de procedure nog geen beantwoording. Het is immers mogelijk dat uit de antwoorden van het HvJEU volgt dat alle vorderingen in deze zaak geheel binnen het temporele toepassingsgebied van Verordening Rome II vallen (zie vragen (ii) en (iii)), in welk geval de vraag hoe art. 4 lid 1 WCOD moet worden uitgelegd niet van belang is.
4.4.3
Met vraag (vi) wenst de rechtbank te vernemen of de rechter, indien hij oordeelt dat de concurrentieverhoudingen (ten minste) op de gehele interne markt, en dus in meerdere landen, zijn beïnvloed, en er op grond van art. 4 lid 1 WCOD dientengevolge meerdere rechtsstelsels van toepassing zouden zijn, het toepasselijk recht kan vaststellen op een wijze die overeenkomt met art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II. Op grond van deze bepaling kan degene die in verband met een beperking van de mededinging schadevergoeding vordert, onder bepaalde voorwaarden eenzijdig een rechtskeuze maken voor het recht van de lidstaat van de aangezochte rechter (lex fori).
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak in de eerste groep truckzaken (zie hiervoor in 3.2 onder (v))24 een dergelijke eenzijdige rechtskeuzemogelijkheid aangenomen in het voetspoor van het gerechtshof Amsterdam25, maar meent inmiddels dat daarbij vraagtekens kunnen worden geplaatst.26
4.4.4
Art. 6 lid 3 Verordening Rome II luidt als volgt:
“Artikel 6 - Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken
3. a) De niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt.
b) Wanneer de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt in meer dan één land, mag de persoon die schadevergoeding vordert bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder, echter verkiezen zijn vordering te gronden op het recht van het gerecht waarbij hij het geschil aanhangig heeft gemaakt, mits de markt in die lidstaat een van de markten is die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd. Wanneer de eiser, overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, meer dan één verweerder voor dat gerecht daagt, kan hij uitsluitend kiezen om zijn vordering op het recht van dat gerecht te gronden indien de beperking van de mededinging, waarop de vordering tegen elk van deze verweerders berust, ook de markt van de lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloedt.”
4.4.5
Art. 4 lid 1 WCOD staat een eenzijdige rechtskeuze zoals voorzien in art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II (zie hiervoor in 4.4.4), niet toe.
De tekst van art. 4 WCOD biedt geen aanknopingspunt voor een eenzijdige rechtskeuzemogelijkheid. Art. 4 lid 1 WCOD bepaalt immers dat verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.
De wetsgeschiedenis biedt evenmin aanknopingspunten voor een dergelijke eenzijdige rechtskeuzemogelijkheid. In dit verband is van belang dat bij de totstandkoming van art. 4 lid 1 WCOD onder ogen is gezien dat toepassing van deze regel ertoe kan leiden dat meerdere rechtsstelsels toepasselijk zijn en dat dat bezwaarlijk kan zijn. Zo merkte de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht in haar advies hierover op:
“15. Hoewel de ‘marktregel’ internationaal aanvaard is, heeft de Staatscommissie gezocht naar een andere omschrijving van de aanknoping. Als bezwaar tegen de aanknoping aan het recht van ‘de markt’ is aangevoerd, dat bij een voortschrijdende internationalisering (globalisering) van de handel ‘de markt’ moeilijk valt te localiseren. Zo vervagen in het kader van de Europese Unie de landsgrenzen en is er steeds minder sprake van een echte nationale markt. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de Lid-Staten van de Europese Unie nog steeds hun eigen stelsels van privaatrecht met eigen mededingingsregels hebben. Om aan het genoemde bezwaar tegemoet te komen, heeft de Staatscommissie in het Voorstel gekozen voor de volgende terminologie: ‘door het recht van de Staat op wiens grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt’. Een versnippering van het toepasselijk recht is echter ook bij deze omschrijving onontkoombaar wanneer de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen in meerdere landen beïnvloedt.”27
In de memorie van toelichting bij de WCOD is in dit verband opgemerkt:
“Het thans, in het voetspoor van de Staatscommissie (artikel 2 iuncto advies sub 15), voorgestelde criterium sluit aan bij het recht van de markt, maar is iets concreter geformuleerd. De formulering van lid 1, waarin de terminologie «recht van de markt» niet voorkomt, komt tegemoet aan het bezwaar dat bij een voortschrijdende internationalisering van de handel «de markt» moeilijk valt te localiseren en steeds minder sprake is van een echte nationale markt. (…) Ik merk op dat de voorgestelde conflictregel geen uniforme oplossing biedt in de situatie dat de onrechtmatige mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt op het grondgebied van meerdere Staten. Een versnippering van het toepasselijk recht zal dan veelal onontkoombaar zijn. In zo'n geval kan de bij artikel 6 te behandelen rechtskeuze of de bij artikel 5 te behandelen accessoire aanknoping een praktische oplossing bieden.” 28
4.4.6
Van een leemte in (art. 4 van) de WCOD is geen sprake. In de eerste plaats heeft de wetgever immers voor verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging welbewust een eigen, specifieke conflictenrechtelijke regeling ontworpen (art. 4 lid 1 en 2 WCOD), zulks in afwijking van de hoofdregel in art. 3 WCOD. In de tweede plaats blijkt uit de hiervoor in 4.4.5 weergegeven citaten dat bij de totstandkoming van de WCOD in aanmerking is genomen dat bij een voortschrijdende internationalisering van de handel toepassing van art. 4 WCOD ‘onontkoombaar’ tot ‘versnippering’ van het toepasselijke recht kan leiden. Desondanks heeft de wetgever niet ervoor gekozen om als oplossing daarvoor een eenzijdige rechtskeuzemogelijkheid in de wet op te nemen, maar heeft hij verwezen naar andere mogelijke oplossingen zoals een tweezijdige rechtskeuze (art. 6 WCOD).
4.4.7
Vraag (vi) moet dus ontkennend worden beantwoord.
IV. Verordening Rome II (vragen (vii)-(x))
4.5
Met vragen (vii)-(x) stelt de rechtbank vragen over de uitleg van art. 6 lid 3, onder a en b, Verordening Rome II voor het geval dat deze verordening (ten aanzien van de gehele inbreukperiode of een deel daarvan) van toepassing is.
Toepassing van de marktregel (art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II)
4.6.1
Met vraag (vii) wenst de rechtbank te vernemen welk criterium of welke aanknopingspunten moeten worden gehanteerd bij de toepassing van de marktregel van art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II. Volgens deze bepaling wordt de niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt (zie hiervoor in 4.4.4). De vraag is, kort gezegd, hoe in een concreet geval het toepasselijk recht op een follow-on vordering moet worden bepaald indien de inbreuk op het kartelverbod meerdere landen bestrijkt (in het onderhavige geval de gehele EER). Verschillende oplossingen zijn mogelijk. De rechtbank noemt als mogelijkheden:
- aanknoping bij de plaats waar de vrachtwagen of de transportdienst is afgenomen, te weten (i) de plaats waar de verkoper (of verhuurder) van vrachtwagens of de aanbieder van transportdiensten is gevestigd, of (ii) indien eenzelfde eiser of achterliggende partij vrachtwagens heeft afgenomen in verschillende landen, het recht van de plaats van de zetel van de desbetreffende eiser of achterliggende partij; of
- aanknoping bij het land waar de eerste afnemer van de vrachtwagen, waar de vordering betrekking op heeft, is gevestigd (ook in geval van transportdiensten).
Daarnaast is de vraag aan de orde welk criterium moet worden gehanteerd bij de toepassing van art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II voor de bepaling van het toepasselijk recht op tolvorderingen (zie hiervoor in 3.4).
4.6.2
Deze vraag (vii) betreft uitleg van Unierecht waarover redelijke twijfel mogelijk is. In dit verband overweegt de Hoge Raad als volgt.
4.6.3
Bij de toepassing van art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II rijst allereerst de vraag hoe de rechter in een concreet geval moet vaststellen welke nationale markten worden beïnvloed of waarschijnlijk worden beïnvloed. In het onderhavige geval is in onherroepelijke besluiten van de Europese Commissie vastgesteld dat de inbreuk de gehele EER bestreek (zie hiervoor in 3.1 onder (i), (iii) en (iv)). Aangenomen mag worden dat daarmee vaststaat dat de markten van alle EER-lidstaten zijn beïnvloed als bedoeld in art. 6 lid 3 Verordening Rome II.29
4.6.4
Vervolgens rijst de vraag hoe, gegeven dat alle nationale markten binnen de EER zijn beïnvloed, het toepasselijk recht op een concrete follow-on vordering moet worden bepaald. Denkbaar is dat “het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt” in dit verband nader moet worden geconcretiseerd als het land waar de directe schade zich voordoet (vgl. art. 4 lid 1 Verordening Rome II). Blijkens punt 21 van de considerans van de verordening vormt de bijzondere regel in art. 6 immers geen uitzondering op de algemene regel in art. 4 lid 1 van de verordening maar juist een verduidelijking daarvan.
Daarvan uitgaande zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in het kader van art. 7, aanhef en punt 2, Verordening Brussel I-bis30, waarmee ook wordt gedoeld op “de plaats waar de schade is ingetreden”.31 Volgens punt 7 van de considerans moeten de bepalingen van Verordening Rome II immers stroken met (de voorganger van) Verordening Brussel I-bis. Het HvJEU heeft de consistentie-eisen van punt 7 van de considerans in meerdere uitspraken in aanmerking genomen.32
4.6.5
Aan het hiervoor in 4.6.4 bedoelde begrip “plaats waar de schade is ingetreden” heeft het HvJEU nadere uitleg gegeven voor gevallen waarin het gaat om een inbreuk op art. 101 VWEU. Deze uitleg komt erop neer dat in dit soort gevallen als de “plaats waar de schade is ingetreden” moet worden aangemerkt de plaats waar de benadeelde onderneming de goederen waarop de betrokken heimelijke afspraken betrekking hadden, heeft gekocht; heeft zij de goederen op verschillende plaatsen gekocht, dan geldt als “plaats waar de schade is ingetreden” de zetel van de onderneming.33 In de zaak RH/Volvo heeft het HvJEU overwogen:
“39 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat, in geval van aankoop van een goed dat na manipulatie door de producent ervan in waarde is gedaald, de rechter van de plaats van aankoop van het goed bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van de schade die overeenkomt met de door de koper betaalde extra kosten (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punten 37 en 40).
40 Die oplossing moet, los van de vraag of de aan de orde zijnde goederen direct of indirect van verweersters zijn gekocht – waarbij de eigendomsoverdracht onmiddellijk dan wel na afloop van een leaseovereenkomst heeft plaatsgevonden –, ook worden toegepast in een context als die van het hoofdgeding. Evenwel zij erop gewezen dat die oplossing ervan uitgaat dat de benadeelde koper uitsluitend in het rechtsgebied van één enkel gerecht goederen heeft gekocht waarop de betrokken heimelijke afspraken betrekking hadden. Anders is het immers niet mogelijk om één enkele plaats van het intreden van de schade vast te stellen ten aanzien van de benadeelde koper.
41 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door met artikel 101 VWEU strijdige regelingen en die bestaat in extra kosten die zijn betaald wegens een kunstmatig hoge prijs, heeft geoordeeld dat de plaats van het intreden van de schade enkel voor iedere beweerde benadeelde individueel kan worden vastgesteld en dat het daarbij in beginsel gaat om de plaats van de zetel van deze laatste (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 52).
42 In het geval van aankopen op verschillende plaatsen voldoet de toekenning van bevoegdheid aan de rechter van de zetel van de benadeelde onderneming aan het in punt 38 van het onderhavige arrest genoemde vereiste van voorspelbaarheid, aangezien de verwerende partijen – deelnemers aan de mededingingsregeling – niet onwetend kunnen zijn van de omstandigheid dat de kopers van de betrokken goederen binnen de door de heimelijke afspraken beïnvloede markt zijn gevestigd. Die bevoegdheidsverlening beantwoordt voorts aan de doelstelling van nabijheid en de plaats van de zetel van de benadeelde onderneming biedt alle waarborgen voor een nuttige inrichting van een eventueel proces (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 53).”34
4.6.6
Indien de uitleg die het HvJEU in de zaak RH/Volvo heeft gegeven aan art. 7, aanhef en punt 2, Verordening Brussel I-bis ook moet worden gebruikt voor art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II – hetgeen voor de hand ligt gelet op de consistentie-eisen tussen beide regelingen –, dan betekent dat dat als “het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt” in laatstgenoemde bepaling moet worden aangemerkt het land waar de benadeelde onderneming de goederen waarop de inbreuk op het kartelverbod betrekking heeft, heeft gekocht, dan wel – indien de benadeelde de goederen in verschillende landen heeft gekocht – het land waar zich de zetel van de benadeelde onderneming bevindt, mits de inbreuk op het kartelverbod volgens het besluit van de Europese Commissie ook dat land bestreek35 (en dus een EU/EER-lidstaat is).
In dit verband moet nog worden opgemerkt dat art. 7, aanhef en punt 2, Verordening Brussel I-bis alleen verwijst naar (de rechter van) een lidstaat van de Europese Unie36, terwijl art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II verwijst naar (het recht van) het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is (art. 3 Verordening Rome II).
Bij het bovenstaande rijst voorts de vraag hoe het begrip ‘zetel’ (‘siège social’, ‘registered office’), als bedoeld in de arresten CDC/Akzo en RH/Volvo, in dit verband moet worden uitgelegd (vgl. ook art. 23 Verordening Rome II of art. 62-63 Verordening Brussel I-bis).
4.6.7
De Hoge Raad heeft het voornemen hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU voor te leggen (zie hierna onder 6, vraag 3 (a) en (b)).
4.6.8
In dit verband is voorts het volgende van belang.
4.6.9
Een deel van de eisers of achterliggende partijen in deze zaak heeft niet zelf vrachtwagens bij de karteldeelnemers gekocht; zij zijn indirecte afnemers. Zij hebben een of meer vrachtwagens gekocht, gehuurd of geleased van een tussenliggende partij zoals een dealer, of hebben transportdiensten afgenomen van een partij die daarvoor als gevolg van de inbreuk hogere prijzen heeft berekend (zie hiervoor in 3.4).
De vraag is of het op hun vorderingen toepasselijke recht moet worden bepaald op de wijze als hiervoor in 4.6.6 beschreven. Dat zou betekenen dat follow-on vorderingen van indirecte afnemers worden beheerst door het recht van het land waar de indirecte afnemer de goederen heeft gekocht, gehuurd of geleased, of de transportdiensten heeft afgenomen, dan wel – indien de indirecte afnemer deze goederen of diensten in verschillende landen heeft afgenomen – het land waar de afnemer is gevestigd, mits de inbreuk op het kartelverbod volgens het besluit van de Europese Commissie ook dat land bestreek.
Andere oplossingen zijn ook denkbaar. Bijvoorbeeld is denkbaar dat follow-on vorderingen van indirecte afnemers ingevolge art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II alleen worden beheerst door het recht van het land waar de indirecte afnemer is gevestigd, mits de inbreuk op het kartelverbod volgens het besluit van de Europese Commissie ook dat land bestreek.
Een andere mogelijkheid is dat op de vordering van een indirecte afnemer hetzelfde recht wordt toegepast als op de vordering van de eerste afnemer, zodat ten aanzien van een en dezelfde vrachtwagen steeds hetzelfde recht toepasselijk is.37 Het is evenwel de vraag hoe deze mogelijkheid zich verhoudt tot het arrest van het HvJEU in de zaak Tibor-Trans (welke zaak haar aanleiding vindt in het ook in deze zaak aan de orde zijnde truckkartel).38 In die zaak ging het om een vordering van een indirecte afnemer (eindgebruiker), die de vrachtwagens niet rechtstreeks bij de karteldeelnemers had gekocht, maar bij vrachtwagendealers die de prijsverhogingen aan de eindgebruikers doorberekenden. Het HvJEU overwoog dat dat in het kader van de bevoegdheid (art. 7, aanhef en punt 2, Verordening Brussel I-bis) geen verschil maakt, omdat ook de schade van deze indirecte afnemer als rechtstreekse schade moet worden aangemerkt, zodat voor de bevoegdheid bepalend is waar die schade is ingetreden. Het HvJEU zocht daarbij nadrukkelijk aansluiting bij art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II. Het Hof overwoog:
“31 Wat de aard van de gestelde schade betreft, moet worden opgemerkt dat deze schade niet slechts een financieel gevolg is van de schade die de rechtstreekse kopers, zoals de Hongaarse dealers, hadden kunnen lijden, en die had kunnen bestaan in een daling van de verkoop als gevolg van de prijsverhogingen. In het hoofdgeding vloeit de schade daarentegen hoofdzakelijk voort uit de extra kosten als gevolg van de kunstmatig hoge prijzen en is de schade dan ook het rechtstreekse gevolg van de inbreuk op artikel 101 VWEU, waardoor er dus sprake is van rechtstreekse schade die in beginsel kan leiden tot bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die schade is ingetreden.
35 Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld en ook in punt 41 van het arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines (C27/17, EU:C:2018:533), in herinnering is gebracht, is een dergelijke vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden ook in overeenstemming met de consistentie-eisen van overweging 7 van [Verordening Rome II], aangezien volgens artikel 6, lid 3, onder a), van die verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is.” 39
4.6.10
Met vraag 3 (a), (b) en (c) (zie hierna onder 6) wordt duidelijkheid gezocht over de bepaling van het recht dat ingevolge art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II van toepassing is op follow-on vorderingen van indirecte afnemers.
4.6.11
Ten slotte is in dit verband van belang dat een aantal eisers of achterliggende partijen in deze zaak stelt dat zij (ook) schade hebben geleden vanwege de vertraging van de timing voor de introductie van nieuwe emissietechnologieën om te voldoen aan de steeds strenger wordende Europese emissienormen (welke schade eveneens een gevolg is van de inbreuk). Die schade bestaat onder meer uit een hoger brandstofverbruik en hogere andere verbruikskosten, waaronder hogere tolheffing (zie hiervoor in 3.4-3.5, de zogenoemde tolvorderingen).
4.6.12
Met vraag 3 (d) (zie hierna onder 6) wordt duidelijkheid gezocht over de bepaling van het recht dat ingevolge art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II van toepassing is op dergelijke tolvorderingen.
4.6.13
Gelet op de grote hoeveelheid vorderingen in de onderhavige zaken (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) is een praktisch hanteerbare uitleg van art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II van groot belang. Indien aansluiting wordt gezocht bij de oplossing in het arrest RH/Volvo (zie hiervoor in 4.6.4-4.6.6), zou “het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt” in deze bepaling aldus kunnen worden uitgelegd dat hieronder in gevallen als de onderhavige wordt verstaan:
- indien de benadeelde de goederen waarop de inbreuk op het kartelverbod betrekking heeft, heeft gekocht, gehuurd of geleased in één bepaald land: dit land (waarbij dit nader wordt geconcretiseerd, bijvoorbeeld als het land waar de goederen zijn overhandigd)40;
dan wel
- in alle andere gevallen (dus indien de benadeelde de goederen in verschillende landen heeft gekocht, gehuurd of geleased, of indien het gaat om een vordering van een indirecte afnemer, of indien het gaat om een tolvordering): het land waar de benadeelde zijn gewone woonplaats of zetel (zie hiervoor in 4.6.6, laatste zin) heeft, mits de inbreuk op het kartelverbod volgens het besluit van de Europese Commissie ook dat land bestreek.
Voorwaarden voor rechtskeuze (art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II)
4.7.1
Met vragen (viii), (ix) en (x) wenst de rechtbank te vernemen hoe art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II moet worden uitgelegd.
4.7.2
Deze vragen betreffen uitleg van Unierecht waarover redelijke twijfel mogelijk is. In dit verband overweegt de Hoge Raad als volgt.
4.7.3
Uit de tekst van deze bepaling (zie hiervoor in 4.4.4) volgt dat de eiser (“de persoon die schadevergoeding vordert”) eenzijdig een rechtskeuze kan maken voor het recht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: (i) de markt wordt beïnvloed of waarschijnlijk beïnvloed in meer dan één land; (ii) de vordering strekt tot schadevergoeding; (iii) de vordering is aanhangig gemaakt bij de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder; en (iv) de markt in die lidstaat is een van de markten die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd.
4.7.4
De truckfabrikanten betogen dat naast de hiervoor in 4.7.3 genoemde voorwaarden een impliciete, aanvullende voorwaarde geldt, namelijk dat de benadeelde schade lijdt in meerdere landen, waaronder het land waar zijn vordering aanhangig is. De rechtskeuze is volgens truckfabrikanten immers bedoeld om een oplossing te bieden voor gevallen waarin ingevolge art. 6 lid 3, onder a, Verordening Rome II meerdere rechtsstelsels toepasselijk zijn.
Daarentegen doet een dergelijke aanvullende voorwaarde volgens de eisers afbreuk aan de volle werking van de regels van het Europese mededingingsrecht. Zij zou meebrengen dat benadeelde partijen minder vaak een eenzijdige rechtskeuze kunnen maken en dat dan dus een grote verscheidenheid van toepasselijke rechtstelsels moet worden toegepast, hetgeen de privaatrechtelijke handhaving van het Europese mededingingsrecht gecompliceerd en kostbaar zou maken.
4.7.5
De vraag is daarom of voor de in art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II bedoelde rechtskeuze ook de voorwaarde geldt dat (vaststaat dat) de desbetreffende benadeelde in meerdere landen schade heeft geleden, waaronder het land waar zijn vordering aanhangig is. Aangezien over het antwoord op deze vraag redelijke twijfel mogelijk is, heeft de Hoge Raad het voornemen hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU voor te leggen (zie hierna onder 6, vraag 4 (a)).
4.7.6
Een vervolgvraag is of deze rechtskeuzemogelijkheid ook toekomt aan partijen (zogenoemde litigation- of claimvehikels) die follow-on vorderingen overgedragen hebben gekregen van benadeelden. Daarvoor pleit de tekst van art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II, waarin wordt gesproken over “de persoon die schadevergoeding vordert” alsmede de ratio van deze bepaling om de privaatrechtelijke handhaving van het Europese mededingingsrecht te verbeteren. In dit verband kan van belang zijn dat in de rechtspraak van het HvJEU (arrest CDC/Akzo) is geoordeeld dat de overdracht van een schuldvordering door de oorspronkelijke schuldeiser geen invloed kan hebben op de bepaling van de bevoegdheid volgens (thans) art. 7, aanhef en punt 2, Verordening Brussel I-bis.41 De vraag is of deze rechtspraak van overeenkomstige toepassing is in het kader van art. 6 lid 3, onder b, Verordening Rome II. Aangezien over het antwoord op deze vraag redelijke twijfel mogelijk is, heeft de Hoge Raad het voornemen hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU voor te leggen (zie hierna onder 6, vraag 4 (b)).
4.7.7
De rechtbank heeft in dit verband opgemerkt dat een ruime rechtskeuzemogelijkheid voor litigation- of claimvehikels die vorderingen overgedragen hebben gekregen van benadeelden en achterliggende partijen, voor- en nadelen heeft.42 Enerzijds is een ruime mogelijkheid efficiënt omdat de rechter op alle vorderingen die aan hem ter beoordeling worden voorgelegd, zijn eigen recht – de lex fori – kan toepassen. Anderzijds kan een ruime mogelijkheid forumshopping in de hand werken, hetgeen ertoe kan leiden dat (in dit geval) de Nederlandse rechter een grote hoeveelheid vorderingen moet beoordelen van benadeelden en achterliggende partijen die geen enkele band met Nederland hebben.
5. Omschrijving van de uitgangspunten en feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1-3.5 vermelde uitgangspunten en feiten, waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.