HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03367
Datum 14 maart 2025
1. CORBIERE TRUST COMPANY LIMITED,
gevestigd te Guernsey,
2. RYSAFFE TRUSTEE COMPANY (CL) LIMITED,
gevestigd te Guernsey,
3. SAFFERY TRUSTEE COMPANY (C.I.) LIMITED,
gevestigd te Guernsey,
4. EMPEROR TRUST COMPANY LILMITED,
gevestigd in Nieuw Zeeland,
5. MOULES TRUST COMPANY LIMITED,
gevestigd in Singapore,
6. OCTOBER (PTC) LIMITED,
gevestigd op de Britse Maagdeneilanden,
7. TAXI HOLDINGS LIMITED,
gevestigd op de Bahama's,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Corbiere c.s.,
advocaat: P.A. Fruytier,
1. FIRST CURAÇAO INTERNATIONAL BANK N.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
hierna: FCIB,
2. CENTRALE BANK VAN CURAÇAO en SINT MAARTEN,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
hierna: de CBCS,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: FCIB c.s.,
advocaten: J.W.M.K. Meijer en M.H.K. Jansen, aanvankelijk ook G.J. Harryvan.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak CUR201701030 van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 26 augustus 2019 en 17 augustus 2020;
b. de vonnissen in de zaak CUR201701030 - CUR2020H00294/CUR2020H00296 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 25 januari 2022 en 6 juni 2023.
Corbiere c.s. hebben tegen de vonnissen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
FCIB c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor FCIB c.s. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak heeft betrekking op de afwikkeling van het bankbedrijf van FCIB, nadat op haar de noodregeling van toepassing werd en zij onder bewind kwam van de centrale bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS). Corbiere c.s. hielden rekeningen aan bij FCIB. Het geschil heeft in het bijzonder betrekking op de kosten die FCIB aan Corbiere c.s. in rekening mag brengen in het kader van de ‘uitkeringsprocedure’ en de vraag of FCIB in de periode van de afwikkeling van haar bankbedrijf rente verschuldigd is.
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.20. Deze komen, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) FCIB heeft tot 9 oktober 2006 een internationaal bankbedrijf uitgeoefend. Corbiere c.s. hebben als trustees ten behoeve van door hen beheerde trusts bankrekeningen geopend bij FCIB.
(ii) Op de rechtsverhouding tussen FCIB en Corbiere c.s. zijn de algemene voorwaarden van FCIB van toepassing (hierna: de algemene voorwaarden). Daarin is onder andere bepaald:
2.17
The Client shall pay the Bank all the fees, commissions and other charges at such rates and in such manner as the Bank may impose with respect to (a) any Account or the maintenance of any Account; (…) or (g) such other matters as the Bank may determine. All of the Bank's fees, commissions and other charges shall be posted on its Web Site.
(…)
2.19
The Client shall reimburse the Bank for any and all disbursements, costs and/or other expenses incurred by the Bank in connection with: (a) the execution or implementation of any Instruction; or (b) the provision of Facilities for or in respect of any Account or the Client.
2.20
The operation of all Accounts, the execution of all Instructions, and the provision of all Facilities shall be subject at all times to the Applicable Laws. The Bank may take or refrain from taking any action whatsoever, and the Client shall do all things required by the Bank, in order to procure or ensure compliance with Applicable Laws.
(…)
A6. MISCELLANEOUS
6.1 All notices, demands and communications by the Bank to the Client may be sent or dispatched by the Bank to the Client by means of the Bank's Web Site, hand delivery, post, e-mail, facsimile transmission or any other means deemed appropriate by the Bank to the e-mail or other address or facsimile number of the Client last known to the Bank. (…)”
(iii) Op 9 oktober 2006 is de bankvergunning van FCIB ingetrokken en is ten aanzien van haar de noodregeling uitgesproken waardoor zij onder bewind van CBCS is komen te staan. De aanleiding voor het intrekken van de bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling was betrokkenheid van rekeninghouders van FCIB bij grootschalige btw-fraude. FCIB is vervolgens ook zelf in een strafzaak betrokken geraakt wegens verdenking van betrokkenheid bij die fraude.
(iv) In november en december 2006 heeft FCIB haar rekeninghouders via haar website opgeroepen hun medewerking te verlenen aan uitkering van hun banktegoeden onder overlegging van know your customer en enhanced due diligence documentatie (‘KYC/EDD’).
(v) In maart 2007 heeft FCIB op haar website een aanvullende procedure bekendgemaakt ter verkrijging van uitkering door de rekeninghouders van hun banktegoeden met strengere eisen ter voorkoming dat tegoeden worden uitgekeerd die van misdrijf afkomstig zijn (hierna: de uitkeringsprocedure). Onderdeel daarvan is dat rekeninghouders die tot de risicogroep behoren, waaronder de trustkantoren, een accountantsrapport dienen over te leggen.
(vi) In augustus 2013 heeft FCIB een bericht op haar website geplaatst dat onder meer inhoudt dat voor rekeninghouders die nog niet hebben voldaan aan de uitkeringsprocedure de Monthly Maintenance Fee per 1 november 2023 verhoogd zal worden van USD 50,-- tot USD 250,--.
(vii) Op 31 december 2013 heeft FCIB een bericht op haar website geplaatst dat onder meer inhoudt:
“Clients who have not complied by March 1, 2014 with FCIB’s wind down procedures, (...) are in breach of FCIB's applicable Account Terms and Conditions (...) and as a result will be held responsible for the extra expenses incurred by FCIB in an amount equal to 15% of the client’s balance on each account plus all applicable fees and charges.”
(viii) In februari 2017 heeft FCIB aan een aantal trusts (de categorie-i-trusts) hun banktegoeden uitgekeerd onder inhouding van de verhoogde maintenance fee van USD 250,-- per maand en van 15% van het banktegoed.
(ix) FCIB heeft de banktegoeden van een aantal andere trusts (de categorie-ii-trusts) toen niet uitgekeerd, omdat zij niet voldeden aan de eisen van de uitkeringsprocedure.
(x) In oktober 2017 en februari 2018 hebben op last van het openbaar ministerie huiszoekingen bij FCIB plaatsgevonden. Het openbaar ministerie heeft banktegoeden ten laste van FCIB in beslag genomen. In januari 2020 heeft FCIB ter voorkoming van verdere strafvervolging afstand gedaan van die tegoeden.
(xi) FCIB heeft Corbiere c.s. op 16 april 2021 uitgenodigd voor overleg over uitkering van de banktegoeden, onder voorbehoud van overleg met het openbaar ministerie over de gelden waarvan zij afstand had gedaan. Bij klaagschrift van 19 juli 2021 heeft Corbiere c.s. teruggave gevorderd van de door het openbaar ministerie inbeslaggenomen banktegoeden. Op 18 oktober 2021 heeft het openbaar ministerie de tegoeden aan FCIB teruggegeven.
(xii) FCIB heeft vervolgens aan Corbiere c.s. laten weten dat de banktegoeden van de categorie-ii-trusts per 31 december 2020 onder inhouding van 15% van het tegoed en USD 250,-- per maand maintenance fee over de periode november 2013 tot en met december 2020 worden uitgekeerd.
2.3
In deze procedure hebben Corbiere c.s. vorderingen ingesteld die, voor zover in cassatie van belang, ertoe strekken dat voor recht wordt verklaard dat het FCIB niet was toegestaan (a) de maintenance fee te verhogen van USD 50,-- tot USD 250,-- per maand en (b) 15% aan kosten in mindering te brengen op de banktegoeden, en FCIB te gebieden de debitering van de desbetreffende bedragen ongedaan te maken en vervolgens de saldi, te vermeerderen met de contractuele rente sinds 31 juli 2006 en wettelijke rente vanaf 14 juni 2017, uit te betalen.
2.4
Het gerecht heeft geoordeeld dat FCIB gerechtigd was de maintenance fee te verhogen en 15% aan kosten in mindering te brengen op de banktegoeden en dat FCIB aan de eisers die hebben voldaan aan de uitkeringsprocedure en aan wie FCIB hun tegoeden heeft uitgekeerd, de contractuele rente is verschuldigd vanaf 1 oktober 2006 tot de datum waarop FCIB hun tegoeden heeft uitgekeerd (6 en 8 februari 2017).
2.5
Het hof heeft in zijn tussenvonnis1 onder meer het volgende overwogen over de inhouding van USD 250,-- per maand aan maintenance fee en van 15% aan kosten op de banktegoeden en over de rente.
FCIB mocht in redelijkheid de uitkomst van de door Corbiere c.s. op 19 juli 2021 aanhangig gemaakte beklagprocedure (zie hiervoor in 2.2 onder (xi)) en de teruggave door het openbaar ministerie van de banktegoeden afwachten en is daarom geen wettelijke rente verschuldigd. (rov. 2.18)
Art. A2.2.17 en A2.2.19 van de algemene voorwaarden (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)) dienen aldus te worden uitgelegd dat FCIB bevoegd was redelijke kosten die zij in redelijkheid heeft gemaakt op een redelijke wijze door te belasten aan haar rekeninghouders, althans voor zover het kosten betreft die zijn gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat FCIB in het kader van de afwikkeling van haar bankbedrijf mogelijk ook andere kosten heeft gemaakt, zoals kosten ter beëindiging van haar relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met haar eigen strafzaken. Daar zullen de bedingen in de algemene voorwaarden niet voor zijn bedoeld, althans dat hoefde Corbiere c.s. redelijkerwijs niet te begrijpen. (rov. 2.22)
Bij deze uitleg zijn de kostenbedingen niet als kennelijk onredelijk bezwarend aan te merken, en is het beroep van FCIB op die bedingen in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. FCIB heeft de rekeninghouders bovendien op voorhand op haar website bericht over de inhoudingen en nog een termijn gegund daaraan te ontkomen door alsnog aan de voorwaarden voor uitkering van de banktegoeden te voldoen. Dat Corbiere c.s. van die berichten mogelijk geen kennis heeft genomen komt voor haar risico, nu FCIB op grond van haar algemene voorwaarden (art. A2.2.17 en A6.6.1) bevoegd was haar website voor berichtgeving aan de rekeninghouders te gebruiken en Corbiere c.s. daarom geacht mag worden daarmee te hebben ingestemd. (rov. 2.23)
Met betrekking de vraag of de door FCIB opgegeven kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt in het licht van de hiervoor gegeven uitleg van de bedingen in de algemene voorwaarden, ziet het hof aanleiding om tegenover de gemotiveerde betwisting van Corbiere c.s. op die punten FCIB om een nadere toelichting en onderbouwing te vragen. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de door FCIB overgelegde kostenoverzichten niet zonder meer blijkt in hoeverre het daarbij gaat om kosten die zien op het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden en voorts omdat het ontbreekt aan een onderbouwing van die kosten. (rov. 2.24)
Partijen mogen zich ook uitlaten over de vraag naar de redelijkheid van de wijze waarop FCIB de kosten aan haar rekeninghouders heeft doorbelast. (rov. 2.25)
Voor de contractuele rente geldt het volgende. Het ligt voor de hand om de oproepen van FCIB aan de rekeninghouders om hun banktegoeden 'op te halen' uit te leggen als een opzegging of beëindiging van de bestaande bankrelaties in het kader van de vereffening van haar bankbedrijf als gevolg van de noodregeling. Na de intrekking van haar bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling waren de banktegoeden immers bevroren. FCIB kon en mocht daarna het bankbedrijf niet meer uitoefenen en kon en mocht dus zelf ook geen inkomsten meer genereren om daaruit de met Corbiere c.s. overeengekomen rente te voldoen. In dat licht bezien was van een bankrelatie tussen FCIB en de rekeninghouders enkel nog sprake voor zover dat voor de afwikkeling en uitkering van de banktegoeden was vereist en strandt reeds daarop deze vordering van Corbiere c.s. Omdat niet duidelijk is of FCIB dat zo heeft bedoeld en of Corbiere c.s. dat zo hebben begrepen, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte daarover uit te laten. (rov. 2.26 en 2.27)
2.6
Het hof heeft in zijn eindvonnis2 Corbiere c.s. in het ongelijk gesteld met betrekking tot de inhouding van USD 250,-- per maand aan maintenance fee en van 15% aan kosten op de banktegoeden en de contractuele rente slechts toegewezen over de periode van 1 oktober 2006 tot 13 december 2006. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.3 Bij akte na tussenvonnis hebben FCIB c.s. de totale kosten over de periode van 2007 tot en met 2013 nader gespecificeerd en hun opstelling aangepast, waardoor die thans uitkomt op een totaal van USD 27.084.867,62. Dat is ongeveer USD 2 miljoen minder dan in de opstelling bij memorie van antwoord. De aangepaste opstelling is onderbouwd met loonverzamelstaten, grootboekrekeningen, declaraties en facturen.
3.4
Hiermee hebben FCIB c.s. hun stelling dat zij in de periode van 2007 tot en met 2013 daadwerkelijk kosten hebben gemaakt in de orde van grootte van USD 27 miljoen, voldoende onderbouwd. De betwisting van die stelling is daartegenover onvoldoende onderbouwd. Het Hof neemt die stelling dan ook als tussen partijen vaststaand aan. Bij dit oordeel slaat het Hof ook acht op het volgende:
- ter afwikkeling van de noodregeling zijn kosten gemaakt voor compliance-onderzoeken bij een groot aantal rekeningen gedurende een periode van ongeveer zeven jaar;
- naar algemene ervaringsregels vergt compliance-onderzoek doorgaans veel en gespecialiseerd werk, waarmee aanzienlijke kosten gemoeid kunnen zijn;
- ambtshalve is het Hof ermee bekend dat er uitvoerig geprocedeerd is geweest tussen FCIB c.s. en een veelheid van partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden;
- gedurende de afwikkeling van de noodregeling liepen diverse soorten operationele kosten door, zoals kosten van personeel, kantoorruimte en IT (terwijl daar geen inkomsten meer tegenover stonden).
3.5
Vervolgens komt de vraag aan de orde of het redelijk was dergelijke kosten te maken. FCIB c.s. hebben over de opgevoerde kosten voor civiele advocaten gesteld dat deze advocaten onder meer hebben geadviseerd bij de intrekking van de bankvergunning, de opzet van de uitkeringsprocedure en de beoordeling van compliance-documenten en dat zij hen hebben bijgestaan bij het procederen tegen partijen die aanspraak maakten op de banktegoeden. Verder hebben zij forensic fees moeten betalen aan externe compliance-kantoren, die ingeschakeld werden bij de uitvoering van de uitkeringsprocedure. Deloitte is ingeschakeld om de jaarstukken van FCIB te beoordelen en vragen van de Belastingdienst te beantwoorden. Personeelskosten waren hoog in 2013, omdat er toen veel personeel afvloeide. FCIB heeft (op basis van service level agreements) diensten afgenomen van haar groeps- en zustervennootschappen, omdat daar de historische kennis zat en het duurder zou zijn de diensten elders te gaan afnemen.
Gelet op deze uitleg acht het Hof het redelijk dat FCIB c.s. in de periode van 2007 tot en met 2013 kosten hebben gemaakt in de orde van grootte van USD 27 miljoen. Bij dit oordeel slaat het Hof ook acht op het volgende:
- aan de Centrale Bank komt een zekere discretionaire bevoegdheid toe om keuzes te maken bij de afwikkeling van een noodregeling;
- het is (minst genomen) redelijk dat FCIB c.s. probeerden te voorkomen dat tegoeden zouden worden uitgekeerd die afkomstig waren van misdrijf;
- het is redelijkerwijs noodzakelijk dat FCIB c.s. daarbij advocaten en externe compliance-kantoren inschakelden;
- er is een redelijke rechtvaardiging gegeven voor de keuze van FCIB c.s. om diensten af te nemen van de groeps- en zustervennootschappen van FCIB. Bij de diensten die onder de service level agreement vallen, werd gebruik gemaakt van geautomatiseerde banksystemen. Naar algemene ervaringsregels kan het duurder zijn om dergelijke diensten af te gaan nemen van een nieuwe dienstverlener. Hierbij moet voor lief worden genomen dat bij die groeps- en zustervennootschappen personen betrokken waren bij wie vraagtekens konden worden geplaatst in verband met hun integriteit en de wijze waarop de door hen in rekening gebrachte gelden zouden worden aangewend. Aangenomen moet worden dat de diensten wel zijn verricht (anders zou FCIB zijn vastgelopen).
3.6
Dan komt de vraag aan de orde of het redelijk was bij het doorbelasten van kosten aan rekeninghouders uit te gaan van het eerder genoemde bedrag van USD 29.310.766,80. Bij die beoordeling stelt het Hof voorop dat het in het tussenvonnis onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds:
kosten die zijn gemaakt voor de volgende doeleinden (hierna: de doeleinden):
a. het open-/aanhouden van de rekeningen; en
b. de afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden,
en anderzijds:
andere kosten (hierna: andere kosten), zoals kosten ter beëindiging van de relatie met bankmedewerkers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met de eigen strafzaken.
De overwegingen in het tussenvonnis moeten zo worden begrepen dat het Hof geen scherp onderscheid verlangt tussen kosten die gemaakt zijn voor de doeleinden en andere kosten. Het is immers niet goed mogelijk een dergelijk scherp onderscheid te maken. Om de doeleinden te kunnen verwezenlijken, moet FCIB blijven bestaan en als zij blijft bestaan, moet zij diverse soorten kosten blijven maken of gaan maken, waaronder bijvoorbeeld personeelskosten die anders niet gemaakt hadden behoeven te worden. Van diverse soorten kosten kan men redelijkerwijs van mening verschillen over de vraag of en zo ja, hoe die moeten worden toegerekend aan de doeleinden. Het gaat er bij de beoordeling van de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden slechts om dat de wijze waarop FCIB c.s. de totale kosten (die zij daadwerkelijk heeft gemaakt) aan de doeleinden toerekent, redelijk moet zijn. Iets anders heeft het Hof niet bedoeld.
3.7
FCIB c.s. hebben een opstelling van hun projected wind down expenses over 2017-2019 in het geding gebracht, waar voor elk van die drie jaren na aftrek van de inkomsten uit monthly fees een revenue gap van ruim USD 4 miljoen is geprojecteerd (…). Ook de wind down expenses over 2014-2016 (…) laten een revenue gap zien. Hieruit wordt duidelijk dat de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden slechts een deel van de daadwerkelijk door FCIB gemaakte kosten dekt. De kosten die uit de kostenvergoeding van 15% gedekt worden, worden gedragen door de rekeninghouders die volgens FCIB per 1 maart 2014 niet voldoende hadden meegewerkt aan de uitkeringsprocedure (hierna: non-compliant rekeninghouders). De kosten die niet uit de kostenvergoeding van 15% gedekt worden, worden uiteindelijk gedragen door alle rekeninghouders gezamenlijk (of bij nog grotere tekorten wellicht deels door de overheid). Tegen deze achtergrond is het redelijk om een deel van de kosten die FCIB c.s. maken, toe te rekenen aan non-compliant rekeninghouders, omdat zij die kosten hebben veroorzaakt. Daarom acht het Hof het redelijk dat FCIB c.s. bij het doorbelasten van kosten aan non-compliant rekeninghouders zijn uitgegaan van het eerder genoemde bedrag van USD 29.310.766,80. De gekozen datum 1 maart 2014 is ook redelijk. Ook het percentage waarop de kostenvergoeding uitkomt (15%), acht het Hof redelijk.
3.8
De volgende vraag is of FCIB c.s. de vergoeding op een redelijke wijze hebben verdeeld over de diverse non-compliant rekeninghouders. FCIB heeft bij alle non-compliant rekeninghouders een vast percentage van het banktegoed in rekening gebracht, ongeacht de hoogte van hun banktegoed en ongeacht andere bijzonderheden, bijvoorbeeld de mate waarin zij aan de procedure hadden meegewerkt of de redenen waarom zij dat niet hadden gedaan. Zoals FCIB c.s. hebben aangevoerd, is deze werkwijze enigszins vergelijkbaar met de wijze waarop in een faillissement boedelkosten in evenredigheid aan de schuldeisers worden toegerekend. De in dit geval gevolgde werkwijze acht het Hof redelijk; een andere ‘tailor made’ aanpak lijkt niet goed uitvoerbaar. De werkwijze brengt mee dat bij rekeninghouders met een hoog banktegoed een hoger bedrag in rekening wordt gebracht dan bij rekeninghouders met een laag banktegoed. Dat kan worden gerechtvaardigd met de gedachte dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Dit geldt ook voor rekeninghouders met zeer sterke schouders, zoals ET Trust, op wier tegoed circa USD 2,8 miljoen is ingehouden. Het is niet onredelijk om de 15%-inhouding niet te limiteren.
3.9
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden voldoet aan de in het tussenvonnis geformuleerde drievoudige redelijkheidstoets. Anders dan Corbiere c.s. hebben aangevoerd, is daarvoor niet nodig dat FCIB c.s. per kostensoort stelt en bewijst dat de kosten daadwerkelijk door FCIB zijn gemaakt voor de doeleinden.
3.10
Zoals in het tussenvonnis is overwogen, ligt het voor de hand om de oproepen van FCIB aan de rekeninghouders om hun banktegoeden ‘op te halen’ uit te leggen als een opzegging c.q. beëindiging van de bestaande bankrelaties in het kader van de vereffening van haar bankbedrijf als gevolg van de noodregeling. Hetgeen partijen daarover na het tussenvonnis hebben betoogd, geeft het Hof geen aanleiding om hiervan terug te komen. De rekeninghouders, onder wie Corbiere c.s., moeten geacht worden uit die oproepen redelijkerwijs te hebben kunnen begrijpen dat FCIB vanaf de datum van de eerste oproep geen contractuele rente meer verschuldigd is en dat de rekeninghouders hun banktegoeden dus (met inachtneming van de uitkeringsprocedure) moeten ‘ophalen’ om die elders onder te brengen, indien zij de tegoeden wensen te laten renderen.
3.12
Gelet op voorgaande oordelen is de door het Gerecht toegewezen rente slechts toewijsbaar voor de periode van 1 oktober 2006 (de door het Gerecht gehanteerde ingangsdatum) tot 14 december 2006 (de datum van de eerste oproep). (…)”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 van het eindvonnis dat rov. 2.22 en 2.24 van het tussenvonnis aldus moeten worden begrepen dat het hof geen scherp onderscheid verlangt tussen kosten die zijn gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden enerzijds en anderzijds andere kosten, zoals kosten ter beëindiging van haar relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met haar eigen strafzaken, en dat het er bij de beoordeling van de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden slechts om gaat dat de wijze waarop FCIB de totale kosten die zij heeft gemaakt, toerekent aan het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, redelijk moet zijn. Onderdeel 1.2 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het niet verenigbaar is met het oordeel in rov. 2.22 en 2.24 van het tussenvonnis.
3.1.2
In rov. 2.22 en 2.24 van het tussenvonnis heeft het hof de art. A2.2.17 en A2.2.19 van de algemene voorwaarden aldus uitgelegd dat FCIB slechts kosten die zij heeft gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden ten laste van de rekeninghouders kan brengen en dat andere kosten, zoals kosten ter beëindiging van haar relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met haar eigen strafzaken, niet onder het bereik van de genoemde bepalingen vallen. Op deze uitleg van de algemene voorwaarden berust het oordeel van het hof in rov. 2.23 van het tussenvonnis dat deze bedingen niet kennelijk onredelijk bezwarend zijn en dat het beroep van FCIB op deze bedingen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voorts heeft het hof in rov. 2.24 en 2.25 van het tussenvonnis overwogen dat beoordeeld moet worden of de kosten die FCIB heeft gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt en of de wijze waarop FCIB die kosten aan haar rekeninghouders heeft doorbelast, redelijk is. Het onderscheid tussen verschillende soorten kosten ligt ook ten grondslag aan het oordeel van het hof in rov. 2.24 van het tussenvonnis dat FCIB aan de hand van dit onderscheid nader dient te onderbouwen welke kosten zij heeft gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden.
3.1.3
In het eindvonnis is het hof niet teruggekomen van zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over de uitleg van de art. A2.2.17 en A2.2.19 van de algemene voorwaarden en zijn daarop voortbouwende beslissingen die hiervoor in 3.1.2 zijn genoemd.
Het hof heeft in rov. 3.6 van het eindvonnis de genoemde beslissingen in het tussenvonnis aldus uitgelegd dat het hof geen scherp onderscheid verlangt tussen verschillende soorten kosten en dat het er slechts om gaat dat de wijze waarop FCIB de totale kosten die zij heeft gemaakt, toerekent aan het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, redelijk moet zijn.
Daarmee heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de genoemde beslissingen in het tussenvonnis, omdat het hof in het eindvonnis aan de art. A2.2.17 en A2.2.19 van de algemene voorwaarden een wezenlijk andere betekenis toekent dan het hof in het tussenvonnis deed. Waar het hof in het tussenvonnis oordeelde dat FCIB op grond van genoemde bedingen slechts kosten die zij heeft gemaakt voor het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de tegoeden ten laste van de rekeninghouders kan brengen en niet ook andere kosten, zoals kosten ter beëindiging van haar relatie met werknemers, opdrachtnemers, correspondentbanken en kosten in verband met haar eigen strafzaken, oordeelt het hof in het eindvonnis dat FCIB alle door haar gemaakte kosten die zij redelijkerwijs toerekent aan het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden, ten laste van de rekeninghouders kan brengen.
3.1.4
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is overwogen, slaagt onderdeel 1.2.
Onderdeel 1.6, dat tot uitgangspunt neemt dat het hof in rov. 3.6 van het eindvonnis is teruggekomen van rov. 2.22 en 2.24 van het tussenvonnis, berust op een onjuiste lezing van het eindvonnis. Dat laatste geldt ook voor onderdeel 1.8, dat veronderstelt dat het hof in rov. 2.22 van het tussenvonnis heeft geoordeeld dat FCIB op grond van de algemene voorwaarden alle vereffeningskosten in rekening mag brengen bij haar rekeninghouders.
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.2.1
Onderdeel 2 bestrijdt met een groot aantal klachten de oordelen van het hof in rov. 3.4 en 3.5 van het eindvonnis dat FCIB c.s. hun stelling dat FCIB in de periode van 2007 tot en met 2013 daadwerkelijk kosten heeft gemaakt in de orde van grootte van USD 27 miljoen, voldoende hebben onderbouwd en dat het redelijk is dat FCIB die kosten heeft gemaakt.
Het onderdeel bevat afzonderlijke klachten over onder meer:
- de kosten van groeps- en zustervennootschappen van FCIB, in het bijzonder de kosten betaald aan Transworld Oil Computer Centrum B.V., ten bedrage van afgerond USD 1,9 miljoen, de kosten betaald aan T.W. Securities B.V., ten bedrage van afgerond USD 5,8 miljoen en de kosten betaald aan Transworld Oil Limited van USD 21.444,71 (onderdeel 2.3);
- de personeelskosten van afgerond USD 5,8 miljoen (de onderdelen 2.7 en 2.8);
- de kantoorkosten van FCIB c.s. van afgerond USD 2,4 miljoen (de onderdelen 2.10-2.12);
- de kosten voor IT en ‘overige kosten’ van afgerond USD 3 miljoen (de onderdelen 2.13- 2.15)
- de juridische kosten van afgerond USD 3,5 miljoen (de onderdelen 2.16-2.21);
De kern van deze klachten is dat het, gelet op de summiere toelichting van FCIB c.s. op deze kosten en de gemotiveerde betwisting door Corbiere c.s. dat alle kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en redelijk zijn, onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat FCIB c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat FCIB deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat het redelijk is dat zij deze kosten heeft gemaakt.
3.2.2
In het tussenvonnis heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het gaat om de kosten in de periode van 1 april 2007 tot en met 31 december 2013 en heeft het hof overwogen dat uit overzichten die FCIB c.s. in dat stadium van de procedure hadden overgelegd, niet zonder meer blijkt in hoeverre het daarbij gaat om kosten die zien op het open-/aanhouden van de rekeningen en ter afwikkeling en vereffening van de daarop aangehouden tegoeden en dat het ontbreekt aan een onderbouwing van die kosten.
FCIB c.s. hebben na het tussenvonnis bij akte de totale kosten over de periode 2007-2013 nader gespecificeerd en aangepast en te kennen gegeven de kosten in 2007 voor 75% in aanmerking te nemen, omdat de rekeninghouders tot aan maart 2007 in de gelegenheid waren gesteld hun banktegoeden op te nemen zonder aftrek van kosten. Bij antwoordakte hebben Corbiere c.s. aangevoerd dat FCIB c.s. ten aanzien van een deel van de kosten zo weinig inzicht in de samenstelling daarvan bieden, dat het voor Corbiere c.s. en het hof onmogelijk is na te gaan waarop die kosten precies betrekking hebben en of die kosten redelijk zijn. Verder hebben Corbiere c.s. gewezen op onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de door FCIB c.s. gestelde kosten en concrete vragen opgeworpen over een groot aantal in hun ogen dubieuze posten. In het daaropvolgende pleidooi zijn FCIB c.s. daar niet concreet op ingegaan.
Gelet op dit partijdebat kon het hof niet volstaan met de in rov. 3.4 en 3.5 van het eindvonnis gegeven motivering, waaronder de daar genoemde algemene gezichtspunten, voor zijn oordeel dat FCIB de gestelde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten redelijk zijn. Dat oordeel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De hiervoor in 3.2.1 genoemde, daarop gerichte klachten slagen.
3.2.3
Ook onderdeel 2.33 slaagt. Het klaagt terecht dat het hof niet is ingegaan op het betoog van Corbiere c.s. dat verschillende kostenposten zien op de periode vóór april 2007, terwijl FCIB c.s., zoals het hof overweegt in rov. 2.20 van het tussenvonnis, zelf tot uitgangspunt hebben genomen dat de kosten tot en met maart 2007 niet via de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden in rekening mogen worden gebracht, omdat de rekeninghouders tot aan maart 2007 in de gelegenheid waren gesteld hun banktegoeden op te halen.
3.2.4
In het slagen van de hiervoor in 3.2.1-3.2.3 behandelde klachten van onderdeel 2 ziet de Hoge Raad aanleiding de overige klachten van dit onderdeel niet te behandelen, zodat het hof na terugwijzing opnieuw kan beoordelen in hoeverre FCIB de gestelde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en of die kosten redelijk zijn, zonder gebonden te zijn aan enig oordeel daarover in het bestreden eindvonnis.
3.3
Het slagen van de hiervoor in 3.1.1.-3.1.3 en 3.2.1-3.2.3 behandelde klachten van de onderdelen 1 en 2 brengt mee dat ook het oordeel van het hof in rov. 3.7 van het eindvonnis dat het redelijk is dat FCIB bij het doorbelasten van de kosten is uitgegaan van het bedrag van USD 29.310.766,80 en dat het toegepaste percentage (15%) redelijk is, en het oordeel van het hof in rov. 3.9 van het eindvonnis dat de kostenvergoeding van 15% van de banktegoeden voldoet aan de drievoudige redelijkheidstoets, niet standhouden. De onderdelen 3 en 5 behoeven daarom geen behandeling.
3.4
Met onderdeel 4 bestrijden Corbiere c.s. het oordeel van het hof in rov. 3.8 van het eindvonnis dat de wijze waarop FCIB de kosten heeft verdeeld over de non-compliant rekeninghouders – door de combinatie van de inhouding van USD 250,-- per maand aan verhoogde maintenance fee en van 15% van de banktegoeden – redelijk is.
Dit oordeel over de verdeelsleutel waarmee FCIB de kosten ten laste van de non-compliant rekeninghouders heeft gebracht, wordt niet geraakt door het slagen van de hiervoor behandelde klachten van de onderdelen 1 en 2, die ertoe strekken dat FCIB een kleiner bedrag aan kosten ten laste van rekeninghouders kan brengen dan het bedrag van ruim USD 29 miljoen, waarvan het hof is uitgegaan.
De klachten van onderdeel 4 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5.1
Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.23 van het tussenvonnis dat FCIB op grond van art. A6.6.1 van haar algemene voorwaarden (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)) bevoegd was haar website te gebruiken voor berichtgeving aan de rekeninghouders over de verhoging van de maintenance fee en de inhouding van 15% van het tegoed. De onderdelen 6.2 en 6.3 klagen onder meer dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag of een beroep op een beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, van belang is (i) de frequentie waarmee de gebruiker van de algemene voorwaarden wijzigingen of maatregelen op zijn website aankondigt, (ii) hoe ingrijpend de maatregel is, (iii) of aan de maatregel een termijn verbonden is en zo ja, hoe lang die termijn is, en dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de daarop betrekking hebbende stellingen van Corbiere c.s.
3.5.2
Het hof heeft zijn oordeel dat de bekendmaking in 2013 van de verhoging van de maintenance fee en de inhouding van 15% van het tegoed uitsluitend via de website van FCIB, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft ten onrechte geen kenbare aandacht besteed aan de stellingen van Corbiere c.s. die erop neerkomen dat in de jaren na 2006 de website van FCIB geen gebruikelijk communicatiemiddel was en nauwelijks werd bijgewerkt, dat in 2013, toen FCIB de verhoging van de maintenance fee en de inhouding van 15% van het tegoed aankondigde, zij eenvoudig haar cliënten (onder wie Corbiere c.s.) direct en gericht per e-mail of post had kunnen informeren over de plicht de gegevens aan te leveren en over de consequenties van het uitblijven van die gegevens en dat de gevolgen van niet-raadpleging van de berichtgeving van FCIB voor Corbiere c.s. aanzienlijk waren, mede door de daarin gestelde (korte) termijn.
De onderdelen 6.2 en 6.3 slagen in zoverre.
3.6.1
Met onderdeel 8 bestrijden Corbiere c.s. het oordeel van het hof in rov. 2.26 van het tussenvonnis en rov. 3.10 van het eindvonnis over de vraag in hoeverre FCIB de contractuele rente (zijnde de LIBOR-rente verminderd met een door FCIB toegepaste marge) verschuldigd is over de periode vanaf 31 juli 2006. Het hof heeft geoordeeld dat FCIB die rente slechts verschuldigd is over de periode van 1 oktober 2006 (de door het gerecht gehanteerde ingangsdatum) tot 14 december 2006 (de datum van de eerste oproep van FCIB aan rekeninghouders om hun banktegoeden ‘op te halen’).
De onderdelen 8.5 en 8.6 bestrijden het argument van het hof in rov. 2.26 van het tussenvonnis dat FCIB na de intrekking van haar bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling zelf geen inkomsten meer kon en mocht genereren om daaruit de met Corbiere c.s. bedongen rente te voldoen. De onderdelen klagen onder meer dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de daarop betrekking hebbende stellingen van Corbiere c.s.
3.6.2
Die klacht slaagt. Corbiere c.s. hebben onder meer aangevoerd dat banken in het algemeen in de afwikkelingsfase juist winstgevend zijn, dat FCIB in de jaren na 2007 rente en aflossingen op haar uitgezette kredieten incasseerde en andere activiteiten ondernam waarvoor geen bankvergunning is vereist, dat FCIB in de jaren na 2006 winstbelasting heeft betaald en dat de gemaakte winst ook is opgenomen in het door FCIB c.s. overgelegde kostenoverzicht.
Omdat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan deze stellingen, is zijn oordeel dat FCIB na de intrekking van haar bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling zelf geen inkomsten meer kon en mocht genereren, ontoereikend gemotiveerd.
3.7.1
Onderdeel 9 heeft betrekking op de afwijzing door het hof in rov. 2.18 van het tussenvonnis van de aanspraak van Corbiere c.s. op wettelijke rente, voor zover het hof die afwijzing erop heeft gebaseerd dat FCIB in redelijkheid de uitkomst van de door Corbiere c.s. op 19 juli 2021 aanhangig gemaakte beklagprocedure (zie hiervoor in 2.2 onder xi) en de teruggave door het openbaar ministerie van de banktegoeden mocht afwachten.
Onderdeel 9.2 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is in het licht van het betoog van Corbiere c.s. dat zij de beklagprocedure aanhangig hebben gemaakt op grond van de onjuiste mededeling van FCIB aan Corbiere c.s. dat het openbaar ministerie beslag had gelegd op de tegoeden van Corbiere c.s., terwijl het openbaar ministerie in werkelijkheid beslag had gelegd op de eigen activa van FCIB.
3.7.2
Corbiere c.s. hebben (bij pleidooi in hoger beroep op 26 oktober 2021) aangevoerd dat in juli 2021 duidelijk was dat er geen bezwaren meer bestonden tegen uitkering van de tegoeden van Corbiere c.s., maar dat FCIB c.s. zich op het standpunt stelden dat afstand was gedaan van door het openbaar ministerie in beslag genomen tegoeden van Corbiere c.s., dat Corbiere c.s. zich toen genoodzaakt zagen zelf te achterhalen wat er aan de hand was en dat uit de beschikking van 1 oktober 2021 in de door Corbiere c.s. aanhangig gemaakte beklagprocedure is gebleken dat FCIB zelf verdacht werd van witwassen, dat activa van FCIB zijn beslagen en niet de tegoeden van Corbiere c.s. en dat FCIB die tegoeden dus al eerder had moeten teruggeven.
Omdat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan deze stellingen, is zijn oordeel dat FCIB de uitkomst van de door Corbiere c.s. aanhangig gemaakte beklagprocedure mocht afwachten, ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 9.2 slaagt in zoverre.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 25 januari 2022 en 6 juni 2023;
- wijst het geding terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt FCIB c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Corbiere c.s. begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien FCIB c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 14 maart 2025.