Faillissementsfraude in vastgoedmarkt. Medeplegen bedrieglijke bankbreuk (meermalen gepleegd) in faillissementen van vennootschappen van echtgenoot van verdachte en van echtgenoot in privé (art. 341.a.1 (oud) Sr). Vrijspraak in eerste aanleg.
1. Bewijsklacht “ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers”. Kon hof uit feit dat verdachte borgstellingsovereenkomst ten behoeve van bank mede heeft ondertekend, afleiden dat verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers? 2. Bewijsklachten faillissement holding.
Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft vastgesteld dat bank op 1-10-2010 kredietfaciliteit van holding had opgezegd, wat er feitelijk op neerkwam dat holding binnen een jaar het krediet van ruim € 190 miljoen aan bank moest aflossen en dat echtgenoot van verdachte bovendien privé borg moest staan voor deel van deze schuld (€ 30 miljoen). Hieruit volgt dat borgstellingsovereenkomst wel moest worden aangegaan, omdat bank kredietfaciliteit had beëindigd. In het licht van deze vaststellingen is oordeel hof dat verdachte uit borgstellingsovereenkomst kon opmaken dat bedrijf financieel in zwaar weer verkeerde, niet onbegrijpelijk. Ook kennelijk oordeel hof dat verdachte uit borgstellingsovereenkomst kon afleiden dat er een aanmerkelijke kans was op faillissement van haar echtgenoot in privé, is gelet hierop niet onbegrijpelijk.
Verder heeft hof geoordeeld dat het geen waarde hecht aan verklaring van verdachte dat zij zich niet bewust was van ondertekenen van borgstelling. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat (i) er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat ondertekenaar van geschrift bekend is met inhoud ervan; (ii) het volstrekt ongeloofwaardig is dat het verdachte ontgaan is waarvoor zij tekende, aangezien zij onder handgeschreven opmerking van haar echtgenoot: “goed voor dertig miljoen euro met rente en kosten”, heeft geschreven: “ten blijke van mijn toestemming” en daaronder haar handtekening heeft geplaatst; (iii) verdachte niet eerder kredietovereenkomsten of andere overeenkomsten van holding mede hoefde te ondertekenen; en (iv) het niet denkbaar is dat zij geen enkele vraag zou hebben gesteld over hoe en waarom van die borgstelling, zeker t.t.v. crisis in het vastgoed. Feit dat verdachte niet wist van valse documenten waarmee kredieten waren aangevraagd, betekent niet dat zij evenmin wist dat holding financieel in zwaar weer verkeerde.
Ad 2. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Klachten inhoudende dat (i) hof aangifte van andere bank niet had mogen gebruiken voor bewijs, omdat deze aangifte een gissing of een mening van aangever behelst, (ii) hof ten onrechte voor bewijs gebruik heeft gemaakt van hetgeen door advocaat van verdachte is gesteld in e-mail, (iii) hof niet uitdrukkelijk heeft overwogen en met bewijsmiddelen heeft onderbouwd dat overeenkomsten vals zijn, (iv) oordeel hof dat uit e-mail in samenhang met valse overeenkomsten voldoende blijkt dat opzet van verdachte was gericht op onttrekken van vermogen aan holding tekortschiet en (v) oordeel hof dat “met faillissementen in zicht wel duidelijk was dat echtgenoot niet aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen” onbegrijpelijk is, falen.
Volgt verwerping. Samenhang met 22/04626 en 22/04686.