Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:HR:2024:765

Hoge Raad
18-06-2024
18-06-2024
22/01392
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2022:969
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:393
Strafrecht
Cassatie

Als penningmeester van stichting verduisteren van gelden, meermalen gepleegd (art. 321 Sr) en opzettelijk gebruik maken van vals geschrift, meermalen gepleegd, door vervalste facturen en rekeningafschriften te overleggen ten behoeve van verwerking in boekhouding (art. 225.2 Sr). Formulering van bijkomende straf van ontzetting uit beroep, art. 28.1 Sr jo. art. 235.1 Sr en art. 325 Sr. Kon hof bijkomende straf opleggen van ontzetting van recht van verdachte om middellijk of onmiddellijk beroep van bestuurder van stichting uit te oefenen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1378 m.b.t. mogelijkheid om verdachte te ontzetten uit recht bepaalde beroepen uit te oefenen, waaronder recht tot beroepsuitoefening als overeenkomstig rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van rechtspersoon. Ook rechtspersoon kan overeenkomstig rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van rechtspersoon zijn (rechtspersoon-bestuurder). Dat brengt met zich dat natuurlijk persoon die bestuurder is van rechtspersoon-bestuurder, kan worden aangemerkt als middellijk bestuurder van rechtspersoon waarvan rechtspersoon-bestuurder (onmiddellijk) bestuurder is, en van eventuele rechtspersonen waarvan die rechtspersoon weer bestuurder is (vgl. art. 2:11 BW). Hof heeft geoordeeld dat verdachte moet worden ontzet uit recht het beroep van bestuurder (middellijk of onmiddellijk) van stichting uit te oefenen. In dat oordeel ligt besloten dat hof verdachte ontzet uit recht het beroep uit te oefenen van bestuurder van stichting dan wel van rechtspersoon die bestuurder is van stichting. Dat kan worden aangemerkt als uitoefening van voldoende bepaald beroep a.b.i. art. 28.1.5 Sr.

Volgt verwerping.

Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2024-0131
Sdu Nieuws Insolventierecht 2024/115
OR-Updates.nl 2024-0137
NJ 2024/208
RvdW 2024/653
JIN 2024/131 met annotatie van mr. V.J.C. de Bruijn, mr. K. Spanjaart

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 22/01392

Datum 18 juni 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2022, nummer 23-002533-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partij [A] heeft S.L. Honig, advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte om ‘middellijk of onmiddellijk’ het beroep van bestuurder van een stichting uit te oefenen. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof deze straf onvoldoende duidelijk heeft geformuleerd.

2.2

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, 1. verduistering, meermalen gepleegd, en 2. gebruik maken van een vervalst geschrift, meermalen gepleegd. Het arrest van het hof houdt onder meer in:

“Bewijs

(...)

De verdachte beheerde, als penningmeester, de bankrekening van de stichting en had, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, als enige de beschikking over de op haar naam gestelde bankpas van deze bankrekening. Zonder dat zij hiervoor toestemming had, heeft zij geld van de bankrekening van de stichting overgemaakt naar de bankrekening van haar per 1 september 2012 opgeheven onderneming, genaamd [B] . Ook heeft zij contant geld opgenomen.

(...)

Oplegging van straffen

(...)

[A] was een stichting met als doel, kort gezegd, het zorgdragen voor een verhoging van het culturele leefklimaat in (de deelgemeente) Rotterdam Noord. Daartoe heeft de stichting diverse activiteiten georganiseerd. Deze activiteiten werden hoofdzakelijk bekostigd door ontvangen subsidies van de gemeente Rotterdam. De verdachte was als medebestuurder verantwoordelijk voor de (financiële) administratie. Zij heeft in bijna drie jaar tijd bij elkaar ruim € 63.000,- van de bankrekening van de stichting gehaald en gebruikt voor het doen van privéuitgaven. Om dit verborgen te houden heeft zij vervalste facturen en bankafschriften gebruikt en afgeleverd aan het administratiekantoor van de stichting. Pas toen werd besloten om de stichting in 2014 op te heffen en bij de afwikkeling van de stichting bepaalde misstanden naar boven kwamen, zijn de medebestuurders op de hoogte geraakt van de door de verdachte gepleegde feiten.

De verdachte heeft met haar handelen misbruik gemaakt van het vertrouwen dat men in haar had als penningmeester; een functie binnen het bestuur waarbij men juist integer moet handelen en verantwoordelijk is voor het zorgvuldig beheer van geld van de stichting. Zij heeft niet alleen de betreffende stichting een aanzienlijke financiële schadepost bezorgd, maar omdat het gaat om gemeenschapsgeld ook schade veroorzaakt voor de deelgemeente, de culturele sector en de samenleving als geheel. Verder heeft zij het vertrouwen van haar medebestuursleden beschaamd en, in plaats van schuld te bekennen en naar een oplossing toe te werken, voor veel overlast voor hen gezorgd.

De door de verdachte gepleegde strafbare feiten zijn ernstig. Er is sprake van een aaneenschakeling van frauduleuze handelingen, gepleegd op een berekenende wijze door de verdachte in een periode van bijna drie jaar, waardoor de stichting voor een groot bedrag is gedupeerd. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor eigen daden maar suggereert dat de stagiaires het wel gedaan zullen hebben.

(...)

Beslissing

Het hof:

(...)

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.

Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting voor de duur van 5 (vijf) jaren.”

2.3

De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.

- Artikel 28 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:

(...)

5º. de uitoefening van bepaalde beroepen.”

- Artikel 235 lid 1 Sr, opgenomen in Titel XII (“Valsheid met geschriften, gegevens en biometrische kenmerken”) van het Tweede Boek:

“Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.”

- Artikel 325 Sr, opgenomen in Titel XXIV (“Verduistering”) van het Tweede Boek:

“1. Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en ontzetting uitspreken van de in artikel 28, eerste lid, onder 1º, 2º en 4º, vermelde rechten.

2. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.”

- Artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):

“De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.”

2.4.1

Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en als het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting moet betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan. De ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen kan zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon. (Vgl. HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378.)

2.4.2

Ook een rechtspersoon kan een overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een rechtspersoon zijn (hierna: rechtspersoon-bestuurder). Dat brengt met zich dat een natuurlijk persoon die bestuurder is van een rechtspersoon-bestuurder, kan worden aangemerkt als ‘middellijk bestuurder’ van de rechtspersoon waarvan de rechtspersoon-bestuurder (onmiddellijk) bestuurder is, en van eventuele rechtspersonen waarvan die rechtspersoon weer bestuurder is. (Vgl. artikel 2:11 BW).

2.4.3

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden ontzet uit het recht het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting uit te oefenen. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de verdachte ontzet uit het recht het beroep uit te oefenen van bestuurder van een stichting dan wel van een rechtspersoon die bestuurder is van een stichting. Dat kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr.

2.5

Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2024.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.