4.5
Vooropgesteld wordt dat volgens artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening het begrip “een substantieel gedeelte van de werkzaamheden” in artikel 13, lid 1, letter a, van de Basisverordening aldus moet worden begrepen dat het moet gaan om een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt in geval van een werkzaamheid in loondienst volgens die bepaling in de Toepassingsverordening mede op grond van de indicatieve criteria arbeidstijd en/of bezoldiging. Als de toepassing van deze criteria leidt tot een aandeel van minder dan 25 procent, is dat volgens diezelfde bepaling een indicatie dat niet een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de betrokken lidstaat wordt verricht. Uit het gebruik van de woorden “mede”, “indicatieve criteria” en “indicatie” in artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening volgt buiten redelijke twijfel dat bij een arbeidstijd en/of bezoldiging van minder dan 25 procent in de woonstaat, de mogelijkheid bestaat dat andere omstandigheden in het kader van een algemene beoordeling meebrengen dat toch moet worden aangenomen dat de werkzaamheden in die staat een substantieel deel uitmaken van de totale werkzaamheden van de betrokkene. De Hoge Raad verwerpt daarom het standpunt van belanghebbende in zijn reactie op het voornemen van de Hoge Raad tot het stellen van prejudiciële vragen, welk standpunt inhoudt dat de laatste zin van artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening aldus moet of kan worden uitgelegd dat andere omstandigheden niet kunnen meespelen als het aandeel van de werkzaamheden in de woonstaat wat de arbeidstijd betreft minder dan 25 procent bedraagt.
(i) Relevante omstandigheden
4.6.1
In dit geval is niet door een van de partijen gesteld dat de bezoldiging per tijdseenheid van belanghebbende voor zijn werkzaamheden in de verschillende landen uiteenliep. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de bezoldiging in dit geval geen zelfstandige betekenis vervult als indicatief criterium naast de arbeidstijd.
4.6.2
Voor een geval als dit, waarin een werknemer 22 procent, en dus minder dan 25 procent, van zijn werkzaamheden in loondienst in zijn woonstaat verricht en daarmee 22 procent van zijn bezoldiging verdient, valt naar het oordeel van de Hoge Raad noch aan de tekst en de systematiek van de Basisverordening en de Toepassingsverordening, noch aan de rechtspraak van het Hof van Justitie te ontlenen welke (andere) omstandigheden kunnen meebrengen dat de werknemer, in weerwil van de indicatieve betekenis van de arbeidstijd en de bezoldiging, toch een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht. De Toepassingsverordening bepaalt slechts dat het al dan niet substantiële karakter van werkzaamheden “mede” op grond van de indicatieve criteria arbeidstijd en/of bezoldiging moet worden vastgesteld, zonder te vermelden welke omstandigheden nog meer een rol kunnen spelen. Ook is in gevallen waarin het aandeel van deze criteria arbeidstijd en/of bezoldiging minder dan 25 procent bedraagt, niet duidelijk welk gewicht volgens artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening moet worden toegekend aan de in die bepaling bedoelde indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de woonstaat wordt verricht. Daarmee is ook niet duidelijk welk gewicht daartegenover moet worden toegekend aan tegenindicaties om voorrang te kunnen krijgen boven die in artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening voorziene indicatie.
4.6.3
Wel valt uit de tekst van artikel 13, lid 1, letter a, van de Basisverordening, zoals hiervoor in 4.5 weergegeven, af te leiden dat het begrip “substantieel” betrekking moet hebben op werkzaamheden van de betrokkene. Verder maakt artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening duidelijk dat het bij het aandeel van de werkzaamheden in de woonstaat moet gaan om een deel dat in kwantitatief opzicht substantieel is. De Hoge Raad is geneigd hieruit af te leiden dat de overige in aanmerking te nemen omstandigheden, naast de arbeidstijd en/of de bezoldiging, (i) direct verband moeten houden met het verrichten van werkzaamheden, (ii) een aanwijzing moeten inhouden ten aanzien van de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, en (iii) van dien aard moeten zijn dat daaraan kwantitatieve gevolgtrekkingen zijn te verbinden wat betreft het gewicht dat aan de werkzaamheden in de woonstaat kan worden toegekend in vergelijking met het totaal van alle werkzaamheden van de betrokkene.3
4.6.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.6.2 en 4.6.3 is overwogen, vraagt de Hoge Raad zich af welke betekenis dient te worden toegekend aan de overige omstandigheden die hiervoor in 3.4 zijn weergegeven, en met name aan de omstandigheden die volgens de Centrale Raad in de beoordeling mogen worden betrokken. Ook vraagt de Hoge Raad zich dit af ten aanzien van de overige omstandigheden waarop belanghebbende zich beroept voor zijn standpunt dat hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat Nederland heeft verricht, te weten de plaats van vestiging van de werkgever en de plaats waar hij aan en van boord van het schip gaat.
4.6.5
De Hoge Raad betwijfelt of aan deze omstandigheden betekenis kan worden toegekend, en of die betekenis dan in een geval als dit zelfs doorslaggevend kan zijn, zoals de Centrale Raad heeft aangenomen. Het gaat immers om omstandigheden die niet rechtstreeks verband houden met het verrichten van werkzaamheden. Deze omstandigheden geven naar het oordeel van de Hoge Raad verder geen aanwijzing ten aanzien van de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, en zijn ook niet van dien aard dat daaraan kwantitatieve gevolgtrekkingen zijn te verbinden wat betreft het gewicht dat aan de werkzaamheden die in de woonstaat worden verricht kan worden toegekend in vergelijking met het totaal van alle werkzaamheden van de betrokkene.
4.6.6
Dat geen betekenis kan worden toegekend aan de plaats waar het schip is geregistreerd en de plaats waar de eigenaar en de exploitant van het schip zijn gevestigd, spreekt voor zich.
4.6.7
Met betrekking tot de plaats waar het schip heeft gevaren in andere jaren (2013 en 2014) betwijfelt de Hoge Raad of die omstandigheid in dit geval een bruikbaar criterium is om een oordeel te kunnen geven over de werkzaamheden van belanghebbende in Nederland in 2016, aangezien hij in die eerdere jaren nog niet bij de werkgever in Liechtenstein in dienst was en toen ook niet op het schip heeft gevaren. De Hoge Raad verwijst in dit verband ook naar zijn overwegingen hierna in 4.7 over het relevante tijdvak voor de beoordeling van het al dan niet substantiële karakter van werkzaamheden in de woonstaat.
4.6.8
Ook de woonplaats van de werknemer geeft naar het oordeel van de Hoge Raad geen bruikbare indicatie met betrekking tot het al dan niet substantiële karakter van diens werkzaamheden in zijn woonstaat. Het gaat in artikel 13, lid 1, van de Toepassingsverordening immers per definitie om een werknemer die een deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht. Die omstandigheid kan daarom naar het oordeel van de Hoge Raad geen gewicht in de schaal leggen bij de door die bepaling verlangde beoordeling of de werkzaamheden in de woonstaat een substantieel deel van zijn totale werkzaamheden vormen.
4.6.9
De plaats van vestiging van de werkgever, waarop belanghebbende zich beroept, kan in het stelsel van de Basisverordening van belang zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving indien de werknemer niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht. Zij vormt echter naar het oordeel van de Hoge Raad geen bruikbare aanwijzing voor de beoordeling of de werknemer al dan niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht, aangezien die plaats van vestiging geen verband houdt met het verrichten van werkzaamheden in de woonstaat.
4.6.10
De plaats waar een werknemer aan en van boord van het schip gaat, op welke omstandigheid belanghebbende zich eveneens beroept, houdt weliswaar verband met het verrichten van zijn werkzaamheden, maar is naar het oordeel van de Hoge Raad niet van dien aard dat daaraan kwantitatieve gevolgtrekkingen zijn te verbinden wat betreft het gewicht dat aan de werkzaamheden in de woonstaat kan worden toegekend in vergelijking met het totaal van alle werkzaamheden van de betrokkene.
4.6.11
Bij het ontbreken van voldoende aanwijzingen in de tekst en de systematiek van de Basisverordening en de Toepassingsverordening en in de rechtspraak van het Hof van Justitie, acht de Hoge Raad het niet zeker hoe de hiervoor in 4.6.4 vermelde vragen moeten worden beantwoord. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in onderdeel 5 geformuleerde vragen 1 en 2 voorleggen aan het Hof van Justitie.
4.7.1
Naast de vraag welke andere omstandigheden relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het al dan niet substantiële karakter van werkzaamheden in de woonstaat en van het onderlinge gewicht daarvan (zie hiervoor in 4.6), rijst de vraag welk tijdvak daarbij als uitgangspunt dient te worden genomen. Is dat in dit geval beperkt tot het tijdvak waarop de A1-verklaring betrekking heeft, of is dit een ander (ruimer) tijdvak? De toepasselijke wetgeving zou ook aan de orde kunnen komen in het kader van premieheffing voor de sociale verzekeringen, die in Nederland bij de volksverzekeringen door middel van aanslagen pleegt plaats te vinden over een tijdvak van een kalenderjaar, zodat aanleiding zou kunnen bestaan om het tijdvak van premieheffing tot uitgangspunt te nemen. Wel zou dat betekenen dat wordt aangeknoopt bij het nationale recht, waardoor verschillen in benadering tussen de betrokken lidstaten kunnen ontstaan. Ook zou kunnen worden gedacht aan een beoordeling over een tijdvak waarin de werknemer een ongewijzigde arbeidsverhouding heeft, welk tijdvak langer maar ook korter kan zijn dan een jaar. Ook in dit verband rijst de vraag of mede rekening kan worden gehouden met omstandigheden in tijdvakken waarin de werknemer niet in dienstbetrekking op het schip werkzaam was (vgl. hiervoor in 4.6.7).
4.7.2
Ter toelichting dient het volgende. Uit artikel 14, lid 10, van de Toepassingsverordening volgt dat voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving ook rekening moet worden gehouden met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden. Daarbij is overigens in de Toepassingsverordening niet vermeld vanaf welk moment dat tijdvak van twaalf maanden moet worden gerekend: telkens vanaf het moment waarop werkzaamheden plaatsvinden, zodat een beoordeling van dag tot dag vereist is en telkens anders kan uitvallen, of vanaf het einde van een bepaald (premie)tijdvak.
4.7.3
Over de situatie in het verleden laat de Toepassingsverordening zich daarentegen niet uit. In de Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland van december 2013 (hierna: de Praktische Gids) merkt de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Administratieve Commissie) op dat werkzaamheden in het verleden ook een betrouwbare graadmeter zijn voor toekomstig gedrag.4 Indien een beslissing niet op grond van geplande arbeidspatronen of dienstroosters kan worden genomen, zou het volgens de Praktische Gids redelijk zijn naar de situatie in de voorgaande twaalf maanden te kijken en deze informatie te gebruiken bij de beoordeling van substantiële werkzaamheden. Deze opvatting van de Administratieve Commissie is echter niet doorslaggevend. De opvattingen van deze commissie, zoals neergelegd in de Praktische Gids, zijn aan te merken als adviezen, die een nuttige aanwijzing kunnen vormen bij de uitleg van de Basisverordening en de Toepassingsverordening, maar laten de bevoegdheid van de rechter om de inhoud van de bepalingen van deze verordeningen te beoordelen onverlet.5
4.7.4
Indien rekening mag worden gehouden met de situatie in het verleden, rijst de vraag of daarbij ook rekening mag worden gehouden met de situatie op een moment dat meer dan twaalf maanden is gelegen voorafgaand aan het begin van de werkzaamheden. Dit zou afwijken van de opvatting van de Administratieve Commissie en van de regeling in de Toepassingsverordening ten aanzien van de toekomst. Dat heeft de Centrale Raad in dit geval wel gedaan, door rekening te houden met de situatie in de jaren 2013 en 2014, dus een situatie die zich ruim drie respectievelijk twee jaren tevoren heeft voorgedaan.
4.7.5
Enerzijds kan worden betoogd dat het voor de hand ligt om bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de woonstaat is verricht, aan te knopen bij de trend over de afgelopen jaren. Dat is de lijn die de Centrale Raad heeft gevolgd in de bestreden uitspraak. Op die manier kan over de jaren heen een consistente lijn worden gehanteerd met betrekking tot de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Dit argument lijkt echter alleen op te gaan voor zover de huidige arbeidsverhouding van de werknemer ook al in die voorafgaande jaren bestond.
4.7.6
Anderzijds kan worden betoogd dat de toepasselijke bepalingen in de Basisverordening en de Toepassingsverordening geen aanwijzingen bevatten dat de situatie in het verleden in aanmerking moet worden genomen bij het beoordelen van de huidige arbeidssituatie, en dat er te minder reden is om met de situatie in het verleden rekening te houden indien het gaat om een situatie die zich jaren tevoren heeft voorgedaan, en zeker niet voor zover de huidige dienstbetrekking van de betrokkene toen nog niet bestond.
4.7.7
Bij het ontbreken van voldoende aanwijzingen in de tekst en de systematiek van de Basisverordening en de Toepassingsverordening en in de rechtspraak van het Hof van Justitie, acht de Hoge Raad het niet zeker hoe de hiervoor in 4.7.1 vermelde vragen moeten worden beantwoord. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in onderdeel 5 geformuleerde vraag 3 voorleggen aan het Hof van Justitie.
4.8.1
Verder ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag hoeveel beoordelingsvrijheid het bevoegde orgaan in het kader van de afgifte van een A1-verklaring heeft bij de beoordeling of een werknemer, gelet op de omstandigheden van het geval, een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht. Indien die verklaring, zoals in dit geval, ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de rechter, staat die rechter voor de vraag of hij volledig zijn eigen oordeel hierover moet vormen, en zo nodig in de plaats dient te stellen van het oordeel van het bevoegde orgaan, of dat hij aan dit orgaan een zekere beoordelingsmarge dient te gunnen.
4.8.2
De Centrale Raad lijkt in de bestreden uitspraak ervan uit te gaan dat de SVB als bevoegd orgaan inderdaad een beoordelingsmarge heeft. In de hiervoor in 3.4 weergegeven overwegingen heeft de Centrale Raad immers aangenomen dat de SVB bepaalde omstandigheden in zijn oordeel heeft mogen betrekken en andere omstandigheden heeft mogen meewegen.
4.8.3
De Administratieve Commissie schrijft in de Praktische Gids op bladzijde 33 met betrekking tot vervoer over de weg dat de aangewezen organen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving andere graadmeters kunnen gebruiken dan die worden genoemd in de Basisverordening, de Toepassingsverordening en deze gids, indien zij die geschikter achten voor de betreffende situatie. Dit lijkt te wijzen op beoordelingsvrijheid voor de aangewezen organen. Beslissend is deze opmerking echter niet, enerzijds omdat de opvattingen van de Administratieve Commissie niet juridisch bindend zijn, en anderzijds omdat het begrip “aangewezen organen” in deze passage in voorkomend geval ook de rechter zou kunnen omvatten die moet oordelen over de juistheid van de opvatting van het bevoegde orgaan van een lidstaat.
4.8.4
Tegen het aanvaarden van beoordelingsvrijheid voor het bevoegde orgaan pleit dat het begrip “substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden” een rechtsbegrip is, dat zich leent voor toepassing in een concreet geval door de rechter zonder een beoordelingsmarge te hoeven gunnen aan een bestuursorgaan. Bovendien leidt aanvaarding van een beoordelingsmarge voor de bevoegde organen ertoe dat de kans groter is dat de bevoegde organen van verschillende betrokken lidstaten met betrekking tot eenzelfde geval tot uiteenlopende conclusies komen wat betreft de toepasselijke wetgeving, terwijl de Basisverordening (artikel 11, lid 1) juist ertoe strekt dat degenen op wie deze verordening van toepassing is aan de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat worden onderworpen.
4.8.5
Aangezien ook in dit opzicht onvoldoende aanwijzingen zijn te vinden in de tekst en de systematiek van de Basisverordening en de Toepassingsverordening en in de rechtspraak van het Hof van Justitie, acht de Hoge Raad het niet zeker hoe de hiervoor in 4.8.1 vermelde vragen moeten worden beantwoord. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in onderdeel 5 geformuleerde laatste vraag, vraag 4, voorleggen aan het Hof van Justitie.
4.9.1
Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor in 3.6 weergegeven oordeel van de Centrale Raad. Het betoogt dat de SVB in het onderhavige geval op grond van een evenredigheidsafweging, althans een zorgvuldige totstandkoming van het besluit, toepassing had moeten geven aan artikel 16 van de Basisverordening in die zin dat met Liechtenstein overleg plaatsvindt met het oog op het sluiten van een overeenkomst waarbij het Liechtensteinse sociaalverzekeringsrecht van toepassing is. Subsidiair betoogt het middel dat artikel 73, lid 2 van de Toepassingsverordening had moeten worden toegepast.
4.9.2
Het middel faalt voor zover het betoogt dat de SVB in overleg had moeten treden met de Liechtensteinse autoriteiten met het oog op het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 16 van de Basisverordening. Deze bepaling heeft op zichzelf niet tot gevolg dat een ruimere of beperktere werking wordt gegeven aan de bepalingen in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving over de kring der verzekerden. De toetsing van de uitleg en de toepassing die de Centrale Raad al dan niet aan die bepaling heeft gegeven valt daarom niet binnen de beperkte bevoegdheid die aan de Hoge Raad toekomt bij de beoordeling van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad.6
4.9.3
Het middel faalt eveneens voor zover het betrekking heeft op artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening. Deze bepaling voorziet onder bepaalde voorwaarden in het ongedaan maken van dubbele premieheffing, maar brengt niet mee dat een ruimere of beperktere werking wordt gegeven aan de bepalingen in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving over de kring der verzekerden. Dit brengt mee dat ook de uitleg die de Centrale Raad aan deze bepaling heeft gegeven, niet valt binnen de beperkte bevoegdheid die aan de Hoge Raad toekomt bij de beoordeling van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad.