op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 april 2024, nrs. 22/01155 tot en met 22/011581, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 20/857 tot en met 20/860) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen over de jaren 2014 tot en met 2017.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door H.G. Roodbeen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
2 Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is vastgesteld door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, in de raadkamer van 23 oktober 2024 en op 8 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 559.