3.6.
De verweren van de raadslieden van de verdachte met betrekking tot het sporenbeeld
(...)
3.6.2.1. De ‘chain of custody’
(...)
Hoewel het hof zich realiseert dat in 1998 ten aanzien van het ‘DNA-veilig werken’ minder stringente richtlijnen voor het veiligstellen en borgen van het slachtoffer en onderzoeksmateriaal golden dan nu en ook de verslaglegging van de handelingen aangaande de stukken van overtuiging tegenwoordig meer aandacht heeft, is het hof op basis van het voorgaande van oordeel dat de ‘chain of custody’ voldoende vaststaat.
(...)
3.6.2.2. De verdachte als ‘DNA-bom’ versus minimale contactsporen
Voorts zijn de raadslieden bij de formulering van hun verweer uitgegaan van de verdachte als een ‘DNA-bom’ op het moment dat hij [slachtoffer] op de Brunssummerheide vond en geschokt naast hem zat. De raadslieden hebben er in dat verband op gewezen dat de verdachte heeft verklaard over het fietsen, dat het een warme dag was, dat hij schrok en emotioneel werd. De verdachte was aangeslagen en zat verdrietig naast [slachtoffer] . De raadslieden hebben naar voren gebracht dat op de terechtzitting in hoger beroep was te zien dat de verdachte letterlijk gaat snotteren als hij verdrietig is en dat er dan tranen komen. Dan gaat hij, zoals elk verdrietig mens, met zijn handen naar zijn eigen gezicht, aldus de raadslieden. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat op een hete dag na inspanning en – daarmee gepaard gaand – zweten meer DNA wordt achtergelaten dan op een koelere dag zonder inspanning en dat als je als donor met je handen je gezicht, snot bij je neus of een traan bij je oog/mond, aanraakt, met die handen veel meer DNA wordt overgebracht dan zonder die handelingen.
Het hof is van oordeel dat een deel van de omstandigheden en handelingen waarop de raadslieden hebben gewezen geen feitelijke grondslag heeft in de verklaring van de verdachte en overweegt daartoe als volgt.
Onder 3.5.3. is weergegeven dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij de dag van het aantreffen van (het lichaam van) [slachtoffer] aan het fietsen was en dat het mooi weer was, maar hij heeft niet verklaard dat hij daarbij aan het zweten was. (...)
Het hof stelt vast dat door de verdachte in het geheel niet is verklaard dat hij verdrietig naast [slachtoffer] zat. Ook ziet het hof geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de verdachte is gaan snotteren, heeft gehuild en daarbij met zijn handen naar zijn eigen gezicht is gegaan, nu de verdachte daar, ook nadat hem specifiek naar zijn emoties is gevraagd, geen melding van heeft gemaakt. Het hof zal bij de onderstaande bespreking van het verweer dan ook niet uitgaan van de vooronderstellingen van de raadslieden over de toestand, emoties en handelingen van de verdachte, nu deze feitelijke grondslag ontberen. (...)
Daarbij weegt het hof voorts het volgende mee.
Uit de beantwoording van de vragen aan deskundige A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 24 november 2021 blijkt dat in 2010 het DNA-profiel van (onbekende) man 2 in totaal 18 keer is waargenomen bij het onderzoek van de pyjamabroek en de onderbroek. Later is vastgesteld dat het DNA-profiel van man 2 matcht met het DNA-profiel van de verdachte. De in 2008 geanalyseerde DNA-sporen bevatten in geen van de gevallen een hoge concentratie DNA met het DNA-profiel van man 2. Het betroffen zogenaamde minimale sporen, hetgeen betekent dat de sporen heel weinig DNA bevatten. Dit verklaart dat voor de DNA-analyse van meerdere sporen gebruik is gemaakt van Low Copy Number (LCN) DNA-analyse, aldus Kloosterman. Kloosterman heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2021 verklaard dat de term ‘Low Copy Number’ slaat op de kleine hoeveelheid DNA-moleculen, dus dat er weinig cellen aanwezig zijn. Anders dan de raadslieden van de verdachte suggereren, is er geen enkele reden om aan te nemen dat sprake is geweest van één goed spoor op één locatie dat vele complete cellen bevat, niet zijnde een minimaal contactspoor, dat zich vervolgens heeft verspreid. In dat verband heeft Kloosterman ter terechtzitting van 24 november 2021 verklaard dat sperma heel veel DNA bevat, maar dat in de onderhavige zaak geen spermasporen zijn aangetroffen. Ook snot kan veel DNA bevatten, maar die plekken zijn ook niet aangetroffen ondanks het feit dat er heel veel sporen zijn onderzocht, zo heeft Kloosterman verklaard.
Op basis van het voorgaande en bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel concludeert het hof dat op en in de onderbroek van het slachtoffer slechts minimale contactsporen van de verdachte zijn aangetroffen.
3.6.2.3. Contaminatie in het algemeen
Het hof acht contaminatie in het algemeen niet aannemelijk en overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats wijst het hof erop dat – zoals onder 3.4.3. is overwogen – van het celmateriaal in een bemonstering van de onderbroek van [slachtoffer] , te weten [ABR035]#21, aangetroffen op het bovendeel van de binnenzijde van het achterpand van de onderbroek, een DNA-profiel is verkregen, met een berekende frequentie van kleiner dan één op één miljard, en dat dit DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken is opgenomen als onbekende man 3. Bij vergelijking van het DNA-profiel van onbekende man 3 met alle overige DNA-profielen van de onderzochte biologische sporen in deze zaak zijn geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van meer celmateriaal van onbekende man 3. Het hof memoreert dat eerder is opgemerkt dat het enkele spoor dat van onbekende man 3 is aangetroffen niet in verhouding staat tot de (grote) hoeveelheid en diversiteit aan biologische sporen die van de verdachte in en op de onderbroek van het slachtoffer zijn aangetroffen. Het hof ziet niet in hoe het kan zijn dat – in de lezing van de raadslieden – het enkele spoor van de verdachte op één locatie op de onderbroek, waarvan het hof op basis van hetgeen onder 3.6.2.2. is overwogen concludeert dat het een minimaal contactspoor betreft, is gecontamineerd waardoor een grote hoeveelheid sporen van hem zijn aangetroffen, terwijl het enkele spoor van onbekende man 3 zich in het geheel niet heeft verspreid.
Ten tweede stelt het hof vast dat [slachtoffer] bij het aantreffen van zijn lichaam zijn onderbroek onder de pyjamabroek droeg en dat het enkele spoor van de verdachte op de onderbroek dan wel pyjamabroek zich – in het door de raadslieden geschetste scenario – heeft verspreid waardoor een groot aantal sporen op de onderbroek is ontstaan, terwijl niet een soortgelijk sporenbeeld op de pyjamabroek is ontstaan. Onder 3.3.1. is immers overwogen dat van de verdachte slechts één spoor op/in de pyjamabroek is aangetroffen.
In de derde plaats merkt het hof op dat – uitgaande van het verweer van de raadslieden – op geen enkele wijze kan worden verklaard dat, zoals onder 3.3.7. is overwogen, vanaf de onderbroek van het slachtoffer een humane haar van de verdachte is veiliggesteld. De raadslieden hebben in dit verband aangevoerd dat de pyjamabroek en de onderbroek samen in één zak zijn verpakt en dus geen waarde kan worden toegekend aan de plek van de haar op de onderbroek. Op basis van hetgeen onder 3.6.2.1. is overwogen, kan echter worden vastgesteld dat de pyjamabroek en onderbroek telkens apart zijn verpakt, zodat daarin geen verklaring voor de vanaf de onderbroek veiliggestelde haar kan zijn gelegen. Voorts is er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de haar bij de focus op het documenteren van hetgeen geobserveerd wordt (het hof begrijpt: door de schouwarts) is verspreid, zoals de raadslieden hebben aangevoerd.
Reeds om bovenstaande redenen acht het hof het niet aannemelijk dat het sporenbeeld op de (pyjamabroek en de) onderbroek van het slachtoffer door contaminatie is ontstaan.
Het hof zal hierna de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie apart bespreken. Daarbij hecht het hof veel waarde aan de door deskundige Kloosterman afgelegde verklaringen. Hij is ter terechtzitting van 15 oktober 2021 en op verzoek van de verdediging nogmaals op 24 november 2021 gehoord. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2021 medegedeeld dat hij uitgaat van de deskundigheid van Kloosterman. De verdediging was derhalve blijkbaar van mening dat Kloosterman de aangewezen persoon betrof om hun vragen aangaande de mogelijke vormen van contaminatie te beantwoorden. Na afloop van het verhoor van Kloosterman op 24 november 2021 hebben de raadslieden de deskundigheid van Kloosterman in zoverre ook niet betwist. Ook het hof gaat ervan uit dat Kloosterman over de deskundigheid beschikt om de vragen aangaande de mogelijkheden van contaminatie te beantwoorden en gaat uit van de juistheid en betrouwbaarheid van de totstandkoming en inhoud van de verklaringen van Kloosterman en zal deze in zoverre bezigen.
3.6.2.3.1. Contaminatie door vocht: lijkvocht of urine
De raadslieden hebben ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging ervan uitgaat dat de onderbroek van het slachtoffer vochtig is geworden door lijkvocht en/of urine. De raadslieden hebben erop gewezen dat vocht en DNA een gevaarlijke combinatie is; met vocht verspreiden DNA-cellen, met name in snot en speeksel, zich snel.
Kloosterman heeft ter terechtzitting van 24 november 2021 naar voren gebracht dat hij zich kan voorstellen dat een DNA-spoor zich een heel klein beetje verspreidt op die locatie waar het zich bevindt als het vocht daaroverheen loopt. DNA is oplosbaar in water, maar het bevindt zich in cellen en die cellen verplaatsen zich niet heel gemakkelijk over de stof; deze zitten vast gevangen in de stof, aldus Kloosterman.
Urine
Bij het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer op 11 augustus 1998 werd door verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waargenomen dat aan de voorzijde in de rode pyjamabroek en in de donkerblauwe onderbroek ter hoogte van zijn onderlichaam, in een ‘V-vorm’, ingedroogde witte verkleuringen zichtbaar waren, vermoedelijk als gevolg van urineverlies. Door de raadslieden is aan Kloosterman voorgehouden dat het slachtoffer mogelijk urine heeft verloren en dat Van de Voorde ervan uitgaat dat dit rondom of kort na het overlijden was. Aan Kloosterman is de vraag voorgelegd of urineverlies (dus een vochtige onderbroek) kan zorgen voor het verspreiden dan wel makkelijker verspreiden/stempelen van DNA van een ander dan de urinedonor. Kloosterman heeft daarop geantwoord dat onder de hypothese dat de minimale sporen met urinevloeistof in contact zijn geweest het oorspronkelijke spoor kan zijn verdund met de waterige vloeistof. De kans is echter klein dat bij de verplaatsing door de intrekkende vloeistof voldoende DNA van het minimale spoor wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman.
Lijkvocht
Het hof stelt vast dat op foto’s 59 en 60 van de schouw is te zien dat zich in de lijkzak naast/onder het hoofd en de schouderbladen van het slachtoffer bloederig vocht bevindt. Soerdjbalie-Maikoe heeft daarover in haar brief d.d. 10 februari 2015 vermeld dat het geen bloed betreft, maar bloederig rood vocht dat zichtbaar is in de lijkzak en op de sectiefoto’s. Het hof merkt daarbij op dat op de zich in het dossier bevindende foto’s niet is te zien dat ook bij de kleding van het slachtoffer dergelijk lijkvocht aanwezig was.
Met betrekking tot het verspreiden van sporen door lijkvocht heeft Kloosterman naar voren gebracht dat onder de hypothese dat de sporen met lijkvocht in contact zijn geweest het oorspronkelijke spoor kan zijn verdund met de waterige vloeistof. Kloosterman heeft verklaard dat de kans echter klein is dat bij de verplaatsing door de intrekkende lijkvloeistof voldoende DNA wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Zoals ook bij urine het geval is, is bij minimale sporen de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering.
3.6.2.3.2. Contaminatie door stempelen
De raadslieden van de verdachte hebben naar voren gebracht dat stempelen kan plaatsvinden door het op elkaar plaatsen van lagen kleding en dat dit bij vochtige kleding nog sneller kan plaatsvinden. De raadslieden hebben te kennen gegeven dat de verdediging ervan uitgaat dat de onderbroek vochtig was. Met het vervoer van kleding en stukken van overtuiging kunnen in de zak besmettingen van die kleding plaatsvinden. Voorts kan het stempelen van DNA voorkomen indien kleding met folie wordt beplakt. De raadslieden hebben naar voren gebracht dat met één stuk tape de gehele zijde van de onderbroek werd beplakt. Als je daar dan één donorspoor hebt, wordt dat spoor in potentie elke keer weer dat je de tape op de onderbroek drukt om nieuwe vezels te verzamelen, nader verspreid. Elk tweede spoor op de binnen- dan wel buitenkant is hiermee nietszeggend geworden, aldus de raadslieden.
Het hof overweegt als volgt.
Aan Kloosterman is door de verdediging voorgehouden dat in de onderhavige zaak bij het opslaan en transporteren van de kleding tussen de laagjes kleding geen buffer/tussenlaag is geplaatst. Kloosterman heeft daarop verklaard dat de kans klein is dat op die wijze DNA is gestempeld. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman. Op de vraag of via de zak bij transport daarvan de sporen kunnen zijn gestempeld, heeft Kloosterman geantwoord dat de kans op transfer in het geval van minimale sporen klein is.
Met betrekking tot het stempelen door het gebruik van folie stelt het hof op basis van het dossier vast dat de onderbroek werd afgeplakt met twee folies, waarmee de binnen- en buitenzijde van de onderbroek werd afgeplakt. Uit de gangbare manier van werken in de periode rond 1998 blijkt dat – anders dan de raadslieden doen voorkomen – per folie één gebied eenmalig werd bemonsterd, waarna de folie op een schutblad werd geplaatst. Uit het rapport van 14 april 2015 blijkt dat in mei 2009 door het NFI onderzoek is gedaan naar de opname en verspreiding van humane biologische sporen op textiel door het gebruik van microsporenfolie. Hierbij is gekeken naar speeksel-, bloed- en aanraaksporen (het hof begrijpt: contactsporen) op katoen en viscose. Als algemene conclusie van deze reeks experimenten werd gesteld dat er geen aanwijzingen (geen bruikbare DNA-profielen) waren voor de verspreiding van een humaan biologisch spoor op een stuk van overtuiging door gebruik van microsporenfolie. In geen geval kon in de NFI-studie DNA worden gedetecteerd op de doorgestempelde locatie. Op basis van de resultaten van deze studie is de kans zeer klein dat door het gebruik van microsporenfolie zoveel DNA van de ene plek naar de andere plek op (de pyjamabroek en) de onderbroek is verplaatst dat hiervan bruikbare DNA-profielen worden verkregen.
Ook Kloosterman heeft verklaard dat de kans klein is dat bij minimale sporen door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan informatieve DNA-profielen worden verkregen. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA op de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering. Verder lijkt het Kloosterman onwaarschijnlijk dat met een natte stof wel wordt gestempeld. In beide gevallen (nat of droog) is de kans klein dat bij beplakte minimale sporen zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan informatieve DNA-profielen worden verkregen, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.3. Contaminatie door het bemonsteren met een wattenstaafje
De raadslieden hebben naar voren gebracht dat in 1998 DNA-onderzoek is gedaan en dat het toen gebruikelijk was dat hele vlakken met een wattenstaafje werden bemonsterd. De raadslieden merken op dat het een handeling betreft waarmee DNA over een hele onderbroek wordt verspreid.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Kloosterman heeft ter terechtzitting op 24 november 2021 verklaard dat forensische DNA-bemonsteringsstrategieën erop zijn gericht om biologische sporen niet onnodig over een groter oppervlak te verspreiden en de integriteit van de matrix (het bemonsterde item) zo goed mogelijk intact te laten. ‘Best practice’ bij het forensisch onderzoek van biologische sporen is dat bij het bemonsteren van biologische sporen met een wattenstaafje de vlek niet over een groter oppervlak wordt verspreid. Er wordt heel subtiel bemonsterd om onnodige verspreiding op het sporenmateriaal te voorkomen. Destijds in 1998 werd hier hetzelfde mee omgegaan als nu, in die zin dat niet onnodig met het wattenstaafje over een oppervlak van het sporenmateriaal werd heengegaan. Dit is volgens de ‘best forensic practice’ gegaan, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.4. Contaminatie door het bemonsteren door knippen en/of stubben
Door de raadslieden is naar voren gebracht dat op 17 augustus 1998 de kleding naar het Gerechtelijk Laboratorium werd gebracht voor DNA-onderzoek en dat het erop lijkt dat er toen bepaalde delen uit de onderbroek zijn geknipt. De raadslieden hebben de vraag opgeworpen of voor elk geknipt gat een nieuwe schaar werd gebruikt en hebben de suggestie gewekt dat dit niet het geval was. De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat als telkens met dezelfde schaar een gat wordt geknipt, elke nieuwe knip met die schaar zorgt voor verspreiding van DNA. Het hof begrijpt dat de verdediging in dit verband de vraag heeft opgeworpen of dit tot contaminatie heeft geleid.
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat een aantal van de op/in de onderbroek van het slachtoffer aangetroffen biologische contactsporen van de verdachte als zijnde onbekende man 2 niet door het knippen met een schaar kunnen zijn ontstaan, nu op deze plekken slechts is gestubd in plaats van geknipt. Het hof ziet derhalve ook geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de sporen die op enig moment zijn uitgeknipt wél door knippen zijn ontstaan. Daarbij merkt het hof op dat voor zover deze sporen zijn gestubd en veiliggesteld, Kloosterman heeft verklaard dat ‘best practice’ bij het forensisch onderzoek van biologische sporen is dat bij het bemonsteren van biologische sporen met een stub de vlek niet over een groter oppervlak wordt verspreid.
3.6.2.3.5. Contaminatie door het gebruik van een handschoen
Voorts hebben de raadslieden ter terechtzitting naar voren gebracht dat sporen kunnen worden gekopieerd doordat een stuk van overtuiging met één en dezelfde handschoen volledig en van alle kanten wordt bekeken en onderzocht. Dat geldt helemaal in het geval die handschoenen zijn vervuild. Zoals eerder is overwogen, gaat de verdediging ervan uit dat de onderbroek vochtig was. Het overbrengen van DNA in de vorm van ‘secundary transfer’ via plastic (zoals bij een handschoen) naar stof, vindt bij vochtig DNA in meer dan 90% van de gevallen plaats, aldus de raadslieden.
Het hof overweegt als volgt.
Kloosterman heeft ter terechtzitting verklaard dat de kans klein is dat bij aanraking (met een vochtige disposable laboratorium handschoen) van een minimaal spoor zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan een bruikbaar DNA-profiel kan worden verkregen. Ook bij het uittrekken van kleding met minimale sporen acht hij de kans klein dat voldoende DNA van het minimale spoor naar een andere locatie wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.6. Overige vormen van contaminatie
Ook ziet het hof niet in hoe risico op contaminatie bestaat bij het gebruik van een binoculaire loep, zoals hiervoor is beschreven.
Voorts hebben de raadslieden naar voren gebracht dat in de onderhavige zaak amylase-onderzoek is gedaan en dat het daarbij gebruikelijk was dat de kleding op een harde ondergrond met daartussen een laagje, dat het een en ander kan absorberen, werd geplaatst om dan de kleding met een chemische vloeistof nat te maken en daar druk op uit te oefenen. Het is een reële mogelijkheid dat sporen op die manier letterlijk door de stof heen worden gedrukt, aldus de raadslieden. Gelet op hetgeen onder 3.6.2.1., 3.6.2.2. en 3.6.2.3. is overwogen, acht het hof deze mogelijkheid van contaminatie om de daarin vermelde redenen niet aannemelijk.
3.6.2.3.7. Conclusie
Op grond van hetgeen onder 3.6.2.3.1. tot en met 3.6.2.3.6. is overwogen, met inachtneming van hetgeen onder 3.6.2.1. en 3.6.2.2. is overwogen en in onderling verband en samenhang bezien met overweging 3.6.2.3., acht het hof de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie in het geheel niet aannemelijk. De stukken uit de syllabus die door de raadslieden bij de pleitnota zijn gevoegd, maken dat niet anders. Het hof verwerpt in zoverre het verweer met betrekking tot contaminatie.
3.7.
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging
Namens de verdachte is ter terechtzitting van 17 november 2021 het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien gebruik wordt gemaakt van de resultaten van de DNA-onderzoeken zoals verricht in het onderzoek van de onderhavige strafzaak, deskundige Kloosterman nogmaals te horen en een onderzoek naar de DNA-resultaten te laten verrichten door een deskundige gespecialiseerd in onderzoek van DNA-resultaten op activiteitenniveau. Het verzoek tot het horen van deskundige Kloosterman is, nadat het Openbaar Ministerie had aangegeven zich primair op het standpunt te stellen dat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen en subsidiair de deskundige ter terechtzitting te laten horen, op de zitting van 19 november 2021 door het hof toegewezen en deskundige Kloosterman is op de terechtzitting van 24 november 2021 wederom gehoord.
Het voorwaardelijke verzoek tot het laten verrichten van een onderzoek naar de DNA-resultaten door een deskundige op activiteitenniveau is ter terechtzitting van 19 november 2021, nadat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt had gesteld dat het hof het verzoek dient af te wijzen, door het hof aangehouden tot de beslissing bij uitspraak, waarbij de mogelijkheid van een tussenuitspraak is vermeld. Het hof zal echter geen tussenuitspraak doen maar inhoudelijk beslissen op het voorwaardelijke verzoek en stelt dienaangaande het volgende.
Het verzoek zoals namens de verdachte gedaan is een voorwaardelijk verzoek tot het doen van nader onderzoek als bedoeld in artikel 315, derde lid Sv j° artikel 328 Sv, welke bepalingen op grond van artikel 415, eerste lid Sv ook op het onderzoek in hoger beroep van toepassing zijn. Gelet op de voorwaardelijke vorm van het verzoek is slechts een uitdrukkelijke beslissing vereist indien de daaraan gestelde voorwaarde – dat het hof gebruikmaakt van de onderzoeksresultaten van de DNA-onderzoeken als bewijsmiddel in de onderhavige strafzaak – is vervuld. In de onderhavige strafzaak wordt daaraan bij dezen voldaan.
Het hof beoordeelt het onderhavige verzoek aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Dit criterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. In de afweging of het doen van het onderzoek op activiteitenniveau noodzakelijk wordt geacht, heeft het hof het verzoek gewogen tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en in het licht van alle omstandigheden van het geval.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat, gezien a) de voorliggende resultaten van de DNA-onderzoeken, b) hetgeen de verdachte heeft verklaard en c) hetgeen door de verdediging kenbaar is gemaakt door middel van twee ter terechtzitting afgespeelde opgenomen video’s (waarin een door de verdediging uitgevoerde proef werd vertoond met kleding ter verduidelijking van de mogelijkheid van contaminatie van DNA-materiaal), dit aanleiding dient te zijn om nader onderzoek te laten verrichten door een deskundige op activiteitenniveau. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de volgende mogelijke scenario’s voor een onderzoek op activiteitenniveau in beeld komen en dat bij de formulering van die scenario’s onder andere zijn meegewogen de emoties van de verdachte.
Het eerste scenario van de verdediging houdt in dat de verdachte bij het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] een grote hoeveelheid DNA op het lichaam (bij de taille) heeft achtergelaten. Dit DNA is in 1998 door een actor in het forensisch proces op meerdere plekken op de vochtige onderbroek terechtgekomen en heeft het sporenbeeld veroorzaakt. In het tweede scenario van de verdediging is bij het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] en het fatsoeneren van zijn kleding DNA van de verdachte op de broeksband van de onderbroek terechtgekomen. Door de capillaire werking van urine en lijkvocht, het aan- en uittrekken van de onderbroek en het verpakken en vervoeren van de onderbroek is het DNA-spoor uit de broeksband verspreid met het huidige sporenbeeld tot gevolg. In de visie van de verdediging kan als mogelijk scenario van het Openbaar Ministerie – op basis van de repliek van de advocaten-generaal – daartegenover worden gezet dat de verdachte aan de onderbroek van het slachtoffer is geweest, [slachtoffer] heeft aangeraakt op zijn geslachtsdeel en hem heeft gepenetreerd.
Een onderzoek op activiteitenniveau zou in de onderhavige strafzaak de evaluatie betreffen van de resultaten van forensisch DNA-onderzoek behandeld in de context van een strafzaak om zo antwoord te krijgen op de vraag of het verkregen sporenbeeld informatie kan leveren over de handelingen die tot het sporenbeeld hebben geleid. Een dergelijk onderzoek van de resultaten van het forensische DNA-onderzoek kan onder voorwaarden van meerwaarde zijn om te beoordelen welk voorliggend scenario het meest aannemelijk is. Voor een dergelijk onderzoek geldt dat voor een zinvolle evaluatie van het sporenbeeld een duidelijke vraagstelling betreffende de gedragingen of handelingen die onder de twee scenario’s worden betwist, noodzakelijk is. Ook de kans op contaminatie speelt in het activiteitenonderzoek een belangrijke rol. Blijkens de brief van Kokshoorn van 10 maart 2020 is het mogelijk om de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken te evalueren gegeven door de partijen geformuleerde, specifieke scenario’s. “Het kan hierbij gaan om handelingen waarvan wordt betwist of die zijn uitgevoerd, om handelingen waarvan wordt betwist wie ze heeft uitgevoerd, of om een combinatie daarvan. Hierbij is het aan de rechtbank en de betrokken partijen om te komen tot de kern van het twistpunt; welke handelingen of contacten zijn in deze zaak gegeven, en welke worden betwist? Om een evaluatie van de onderzoeksresultaten te kunnen uitvoeren is, naast duidelijkheid over de betwiste handelingen, ook specifieke informatie nodig over de omstandigheden van de zaak. Bij deze zogenoemde ‘contextinformatie’ gaat het om nadere detaillering van de omstandigheden zoals die bekend zijn, of redelijkerwijs kunnen worden aangenomen onder de gegeven scenario’s”.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat in de scenario’s van de verdediging wordt uitgegaan van de verklaring van de verdachte met betrekking tot het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] . Onder 3.5.4.3. is overwogen dat de verklaring van de verdachte (in zoverre) wordt weerlegd door objectieve onderzoeksbevindingen. Voorts is bij de formulering van de scenario’s uitgegaan van emoties van de verdachte, waarover hijzelf niet heeft verklaard. Zoals onder 3.6.2.2. aan de orde is gekomen, ontberen deze feitelijke grondslag. Daarbij komt dat het hof onder 3.6.2.3.7. heeft geconcludeerd dat de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie, waarnaar zij onderzoek op activiteitenniveau willen laten verrichten, in het geheel niet aannemelijk zijn. Ten slotte heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat de verdachte pas in een laat stadium van de strafprocedure een verklaring heeft afgelegd, dat wil zeggen nadat het dossier van het onderzoek compleet was. Door deze proceshouding bestaat de mogelijkheid dat de verdachte zijn verklaring zodanig heeft kunnen formuleren dat daarmee de onderzoeksresultaten (deels) goed kunnen worden verklaard onder de door de verdachte (beperkt) geschetste handelingen. Dat heeft gevolgen voor de waardering van een eventueel onderzoeksresultaat op activiteitenniveau.
Daarbij weegt het hof mee dat ter terechtzittingen in eerste aanleg meermalen is aangestuurd op een te onderzoeken scenario van de zijde van de verdediging. Meer in het bijzonder wijst het hof op het volgende. Zo heeft de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 5 juni 2019 de verdachte uitdrukkelijk uitgenodigd om zijn verklaring kenbaar te maken, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij het formuleren van onderzoekswensen en heeft de rechtbank ter terechtzitting van 27 augustus 2019 expliciet benoemd dat er geen uitgewerkt scenario van de verdediging beschikbaar is. Ter terechtzitting van 20 november 2019 heeft de officier naar voren gebracht dat, mocht de verdachte een verklaring willen afleggen, zij daarnaar nader onderzoek willen doen en heeft de verdachte verklaard dat het hem duidelijk is dat de rechtbank zijn visie over hoe zijn DNA op de kleding is terechtgekomen, mist. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 6 mei 2020 expliciet naar voren gebracht geen verzoek te doen om een onschuldige manier van terechtkomen van DNA van de verdachte in sporen voor te leggen aan deskundige Kokshoorn en dat het scenario gewoon ‘onschuldig’ is en daarmee klaar. Ter terechtzitting van 29 september 2020 heeft de voorzitter van de rechtbank opgemerkt dat het niet voorleggen aan het NFI van de verklaring van de verdachte met de vraag die verklaring in relatie tot de aangetroffen sporen te beoordelen als gemiste kans kan worden beschouwd, nu volgens de verdachte zijn verklaring al vanaf het begin dezelfde is en de mogelijkheid van voorleggen ook ter terechtzitting op 6 mei 2020 uitdrukkelijk is besproken. De verdachte heeft daarop geantwoord dat het nu eenmaal op deze manier is besloten en de raadsman van de verdachte heeft daarop gereageerd dat het klopt dat de verdediging niet is ingegaan op dat specifieke aanbod. Het hof stelt vast dat de verdediging eerst bij pleidooi tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep van 17 november 2021 voorwaardelijk heeft verzocht een onderzoek op activiteitenniveau te laten verrichten.
Het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden en onder verwijzing naar 1.2.5. dus uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dan de verdediging. In die andere lezing van de feiten acht het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en is de noodzakelijkheid van het gevraagde onderzoek niet gebleken. Het hof wijst op grond van het bovenstaande dan ook het voorwaardelijke verzoek tot het laten verrichten van een onderzoek naar de DNA-resultaten door een deskundige op activiteitenniveau af.
4. Bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 3: de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer]
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
Hiervoor is onder 3.3. en 3.4. met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit vastgesteld dat [slachtoffer] in het bijzijn van de verdachte – een voor hem onbekende vierentwintig jaar oudere volwassen man – ontkleed is geweest terwijl de verdachte bovendien een of meer ontuchtige handeling(en) met hem heeft gepleegd. Dat rechtvaardigt het vermoeden dat de verdachte [slachtoffer] in ieder geval ten tijde van het plegen van de ontuchtige handeling(en) wederrechtelijk van diens vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden door [slachtoffer] tegen diens vrije wil in zijn macht en/of onder zijn (fysieke) controle te houden.
Voorts acht het hof bewezen dat de verdachte [slachtoffer] op enig moment tegen diens vrije wil heeft meegenomen en overweegt daartoe als volgt. [slachtoffer] is in de ochtend van 10 augustus 1998 vanaf het tentenkamp op camping ‘ [A] ’ verdwenen en zijn lichaam is in de avond van 11 augustus 1998 in een dennenbosje, op een afstand in rechte lijn gemeten van ongeveer 1200 meter van voornoemde camping, aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de tussenliggende periode een of meer ontuchtige handeling(en) met [slachtoffer] heeft gepleegd. (...) Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer] op enig moment tegen diens vrije wil heeft meegenomen.
(...)
4.3.2.
Uitsluiting van het wegloopscenario
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] uit eigen beweging en alleen uit het tentenkamp op ‘ [A] ’ is weggelopen. (...) Voorts weegt het hof mee dat [slachtoffer] in het geheel niet op weglopen was gekleed. Hij was immers slechts gekleed in een pyjamabroek met daaronder een onderbroek en hij droeg geen schoeisel.
4.3.3.
Uitsluiting van [betrokkene 2] als (mogelijke) dader
Voorts acht het hof het – anders dan de verdediging – uitgesloten dat [betrokkene 2] als dader van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, alsook van de overige tenlastegelegde feiten, gepleegd tegen [slachtoffer] in aanmerking komt.
Het hof stelt vast dat op 22 november 2010 door de officier van justitie een bevel tot opgraving van het stoffelijk overschot van voornoemde [betrokkene 2] is afgegeven. [betrokkene 2] was kampoudste en naamgever van het jeugdwerk van het kamp waar [slachtoffer] destijds verbleef. (...) Na opgraving van zijn stoffelijk overschot is van het referentiemonster bot AACM6003NL (femur links) van [betrokkene 2] een DNA-profiel verkregen. Dit DNA-profiel is vergeleken met de DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen [ABR035]#11 van de onderbroek van het slachtoffer, gekoppeld aan onbekende man 2, en het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering [ABR035]#21 van de onderbroek van het slachtoffer, gekoppeld aan onbekende man 3. Op basis van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is geconcludeerd dat het DNA-profiel van [betrokkene 2] niet matcht met voormelde DNA-profielen. Dit betekent dat het celmateriaal in de bemonsteringen [ABR035]#11 en [ABR035]#21 niet afkomstig is van [betrokkene 2] .
Er zijn derhalve geen technische bevindingen op basis waarvan [betrokkene 2] als (mogelijke) dader van het plegen van ontuchtige handelingen bij [slachtoffer] , zoals onder 2 subsidiair is tenlastegelegd, kan worden aangemerkt. Voorts zijn er noch technische bevindingen noch tactische bevindingen die duiden op zijn betrokkenheid bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de dood van [slachtoffer] . Hetgeen de raadslieden daaromtrent overigens hebben aangevoerd, maakt dat niet anders.
Gelet op het bovenstaande kan [betrokkene 2] als (mogelijke) dader van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] , alsook van de overige tenlastegelegde feiten gepleegd jegens hem, worden uitgesloten.
5.4.
De zaken uit 1985 en 1984
De zaak uit 1985
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, bevattende de verklaringen van getuigen [betrokkene 16] en [betrokkene 17] alsmede de verklaring van de verdachte, leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden van de zaak uit 1985 af.
Op vrijdag 5 juli 1985 bevonden [betrokkene 16] en [betrokkene 17] , 11 jaar respectievelijk 10 jaar oud, zich in het [bos] in de gemeente [plaats] . Zij waren die middag met hun klas van de lagere school naar het bos gegaan en hadden zich in de struiken verstopt. Op enig moment kwam een onbekende man, naar later bleek de verdachte, naar hen toelopen en ging gehurkt achter hen op de grond zitten. De verdachte was woonachtig in de nabije omgeving van die plek en heeft verklaard dat hij vaker in dat bos was geweest. De verdachte en de jongens voerden een gesprek. Op enig moment heeft de verdachte de jongens opeens van achteren vastgepakt en de hand op de mond gehouden. De verdachte heeft toen gezegd dat hij met zijn hand bij hen in de broek wilde. Eén van de jongens, [betrokkene 17] , heeft zich toen verplaatst en geprobeerd op te staan en weg te rennen. Daarop heeft de verdachte hem bij zijn arm vastgepakt en hem terug op de grond getrokken. De verdachte heeft gezegd dat zij zich rustig moesten houden en zijn handen van hun mond gedaan. De verdachte heeft toen met zijn linkerhand de arm van [betrokkene 16] vastgepakt, is met zijn rechterhand onder de onderbroek van [betrokkene 16] gegaan en heeft aan zijn geslachtsdeel gevoeld. De verdachte heeft hem daarna losgelaten, waarop [betrokkene 16] is weggerend. De verdachte heeft vervolgens [betrokkene 17] vastgepakt, is toen wederom met zijn rechterhand onder de onderbroek gegaan en heeft ook aan zijn geslachtsdeel gevoeld. [betrokkene 17] riep toen naar [betrokkene 16] dat hij op [betrokkene 17] moest wachten. Door het roepen van de jongens is de verdachte geschrokken van hetgeen hij aan het doen was en hij heeft [betrokkene 17] toen losgelaten. Hij was helemaal in de war. Daarna is hij weggerend en heeft hij minstens een uur ergens in het veld liggen huilen.
De zaak uit 1984
Twee dagen later, op zondag 7 juli 1985, heeft de verdachte – uit eigen beweging, nadat aan hem rechtsbijstand en de cautie was verleend – verklaard dat hij het jaar daarvoor (het hof begrijpt: in 1984) in dezelfde paniek was geraakt als op vrijdag 5 juli 1985. De verdachte kon zich iets herinneren van [plaats] en kinderen met een vlieger. Hij heeft verklaard dat het mooi weer was en dat hij in een weiland, ergens buiten de bebouwde kom, een ongeveer 12-jarige jongen met een vlieger zag spelen. De verdachte heeft verklaard dat hij toen bij deze jongen is gaan zitten en met hem heeft gesproken. Nadat hem was medegedeeld dat op donderdag 9 augustus 1984 in [plaats] twee jongens van 12 jaar, die aldaar met een vlieger aan het spelen waren, zijn lastiggevallen door een man, waarvan het signalement overeenkomt met zijn signalement, heeft de verdachte verklaard dat hij aanneemt dat hij dat is geweest, omdat hij bepaalde dingen weer voor ogen kan halen. Daarbij memoreert het hof dat de verdachte in eerste instantie heeft verklaard over de meervoudsvorm ‘kinderen’ in combinatie met een vlieger. De verdachte heeft verklaard dat hij weet dat hij op enig moment met dat jongetje is gaan lopen, dat hij toen nog in het prikkeldraad is gevallen en dat die jongen over het prikkeldraad is geklommen en met hem is meegelopen. De jongen had de vlieger in een plastic zak bij zich. Zij zijn toen buiten het weiland op een verharde weg terechtgekomen. Op een T-kruising heeft de verdachte de jongen bij zijn arm vastgepakt en tegen hem gezegd dat hij met hem wilde vrijen. De verdachte heeft een hand voor de mond van de jongen gehouden, heeft geprobeerd de ritssluiting van de broek van de jongen los te maken en hem toen op de broek aan zijn geslachtsdeel gevoeld. De jongen is langs de weg in het gras gevallen. De verdachte heeft toen geprobeerd met zijn hand onder de broek aan zijn achterwerk te komen en dat lukte gedeeltelijk, aldus de verdachte.
Op basis van de verklaringen van getuigen [betrokkene 10] en [betrokkene 11] , in onderling verband en samenhang bezien met de verklaring van de verdachte, stelt het hof met betrekking tot de zaak uit 1984 het volgende vast.
[betrokkene 10] en [betrokkene 11] , beiden 12 jaar oud, waren op een middag in de zomer van 1984 aan het vliegeren in een weiland in [plaats] . Op enig moment kwam een voor hen onbekende man, naar later bleek de verdachte, aanlopen. Hij ging bij hen op de grond zitten. De verdachte zat naar hen te kijken en zij voerden met z’n drieën een gesprek. Toen [betrokkene 10] en [betrokkene 11] op enig moment wegliepen, werden zij door de verdachte vastgepakt en hield de verdachte zijn hand voor hun mond. Zij werden voorover geduwd, waardoor zij voorover op de grond kwamen te liggen. De verdachte zei: “Jullie moeten rustig zijn, meekomen. Naar de schuur. Hebben jullie dat begrepen”. De verdachte lag met zijn buik bovenop [betrokkene 10] en [betrokkene 11] , of meer tussen hen in, had zijn armen gespreid en hield zijn rechterhand voor de mond van [betrokkene 10] en zijn linkerhand voor de mond van [betrokkene 11] . De verdachte zei een aantal keren dat zij met hem moesten meekomen. Op een gegeven moment stond de verdachte op en trok [betrokkene 10] en [betrokkene 11] overeind, terwijl hij hen bleef vasthouden. Vervolgens liepen zij over een veldweg, de Kruisweg, in de richting van de [a-straat] . De verdachte liep achter [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en hield zijn handen stevig voor hun borst. Zij liepen in de richting van de schuur. [betrokkene 10] heeft over de schuur verklaard dat achter een haag van zeker twee meter hoog een appelboomgaard lag en dat in die boomgaard een schuur stond. Als je niet wist dat daar een schuur was, kon je dat in ieder geval ook niet zien. [betrokkene 10] wist het wel, omdat hij het gebied goed kende. Het hof leidt hieruit af dat ook de verdachte het betreffende gebied kende. Ook was de verdachte woonachtig in de nabije omgeving. Op enig moment kon [betrokkene 10] uit de greep van de verdachte loskomen en wegrennen. De verdachte bleef [betrokkene 11] vasthouden, terwijl [betrokkene 11] om hulp riep. De verdachte is toen van achteren met de hand in de broek van [betrokkene 11] gegaan en heeft met zijn blote hand het blote geslachtsdeel van [betrokkene 11] aangeraakt.
Uit het voorgaande leidt het hof de betrokkenheid van de verdachte bij de in 1984 en 1985 gepleegde feiten af. Het hof stelt vast dat de verdachte telkens in de zomerperiode in een buitengebied/bosgebied jongens in de leeftijd van 10 tot 12 jaar heeft benaderd. Het ging telkens om jongens die hij niet kende en die hem ook niet kenden. De verdachte kende het betreffende gebied wel en was woonachtig in die nabije omgeving. De verdachte heeft bij de jongens de hand voor de mond gehouden en ontuchtige handelingen gepleegd door met zijn hand in de onderbroek te gaan en het geslachtsdeel te betasten. Voorts heeft de verdachte hen gedurende het plegen van die handelingen wederrechtelijk van de vrijheid beroofd en beroofd gehouden.
5.5.
De overeenkomsten met de (sporen in de) onderhavige zaak uit 1998
Op 11 augustus 1998 werd het levenloze lichaam van de 11-jarige jongen [slachtoffer] aangetroffen op de Brunssummerheide, op een afstand van ongeveer 1200 meter van camping ‘ [A] ’, waar hij destijds verbleef. Een vergelijking met de zaken uit 1984 en 1985 levert naar het oordeel van het hof het volgende beeld op.
Uit het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] is voor het hof komen vast te staan dat hij in de periode van 10 augustus 1998 tot en met 11 augustus 1998 op de Brunssummerheide seksueel is misbruikt. Op grond van de bewijsmiddelen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof onder 3.8. vastgesteld dat de verdachte in de genoemde periode een of meer ontuchtige handeling(en) met het slachtoffer heeft gepleegd, waarbij uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte biologische sporen heeft achtergelaten in het kruis van de onderbroek van het slachtoffer, zijnde in de directe omgeving van het geslachtsdeel van het slachtoffer. Ook in de zaken uit 1984 en 1985 blijkt uit het voorgaande dat het gaat om incidenten van de verdachte met jonge jongens, waarbij de verdachte ontuchtige handelingen met de jongens heeft verricht, die bestonden uit het betasten van het geslachtsdeel van de jongens. Het hof stelt derhalve ten eerste vast dat bij de verschillende incidenten een seksueel motief bij de verdachte aanwezig was en dat door hem specifieke ontuchtige handelingen bij willekeurige en hem onbekende jongens werden verricht (het betasten van het geslachtsdeel).
Dit sluit aan bij de tweede overeenkomst tussen de te vergelijken zaken, zijnde de seksuele interesse van de verdachte. Reeds uit de verklaring van de verdachte, afgelegd bij de politie naar aanleiding van het incident in 1985, blijkt dat de verdachte zich seksueel aangetrokken voelt tot kleine jongens. Zowel de jongens van de incidenten uit 1984 en 1985 als [slachtoffer] behoorden gezien hun geslacht en jonge leeftijd derhalve tot een groep waarin de verdachte seksueel geïnteresseerd was.
In de derde plaats was de verdachte in de te vergelijken zaken bekend met de omgeving waarin hij de feiten heeft gepleegd. Ook was hij woonachtig in de nabije omgeving. In de onderhavige zaak heeft de verdachte, nadat aan hem een kaart van de Brunssummerheide was getoond, bevestigd dat hij het gebied kende. De verdachte was een natuurliefhebber en woonde op ongeveer 12 kilometer fietsafstand van de plaats van het aantreffen van het slachtoffer op de Brunssummerheide. Ook in de zaken uit 1984 en 1985 kende de verdachte de omgeving waarin hij de jongens aantrof, blijkens de verklaringen van de verdachte en de jongens.
In de vierde plaats betroffen het in de te vergelijken zaken allen jonge jongens die de verdachte niet kenden. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 november 2019 verklaard dat hij [slachtoffer] niet kende. Het rechercheteam heeft onderzocht of [slachtoffer] de verdachte kende, maar dat bleek niet het geval. Het hof leidt daaruit af dat de verdachte, evenals voor de jongens in de zaken uit 1984 en 1985, een onbekende was voor [slachtoffer] .
Ten slotte komt ook de (werk)wijze waarop de verschillende feiten zijn gepleegd door de verdachte, de modus operandi, sterk overeen. Voorafgaand aan het misbruik heeft de verdachte de jongens in de te vergelijken zaken in stilte benaderd en vervolgens vastgegrepen en vastgehouden en daarbij een hand voor de mond gehouden. In de zaak uit 1984 heeft de verdachte de jongens ook met lichamelijke kracht gedwongen mee te gaan. Daardoor zijn de jongens van hun vrijheid beroofd, alsook van hun vrijheid beroofd gehouden ten tijde van het seksueel misbruik. Het hof heeft onder 4.4. geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] wederrechtelijk van diens vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden door het slachtoffer op enig moment tegen diens vrije wil mee te nemen en enige tijd, in ieder geval ten tijde van het seksueel misbruik, tegen diens vrije wil in zijn macht en/of onder zijn (fysieke) controle te houden.
8.5.
Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 1 subsidiair
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten die het uit het voorgaande heeft afgeleid.
Het kan niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] , een jongen die behoorde tot een groep waarin de verdachte seksueel geïnteresseerd is/was, in de periode van 10 augustus tot en met 11 augustus 1998 onverhoeds van zijn vrijheid heeft beroofd. Voorts heeft de verdachte [slachtoffer] in ieder geval ten tijde van het plegen van een of meer ontuchtige handeling(en) met het slachtoffer van diens vrijheid beroofd gehouden. Het hof leidt uit het voorgaande af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer] heeft vastgegrepen en vastgehouden en een hand voor zijn mond heeft gedaan en hem door middel van fysieke kracht heeft gedwongen om mee te gaan om vervolgens met zijn hand(en) de (blote) penis en/of anus, althans de schaamstreek en/of billen, van [slachtoffer] te betasten. [slachtoffer] heeft daarbij op enig moment het leven gelaten, waarbij het smorend geweld op en/of tegen het hoofd, al dan niet in combinatie met stress, uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer.
De verdachte heeft naar het oordeel van het hof onder de beschreven omstandigheden gehandeld met het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . De verdachte heeft immers gezien de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht zoals beschreven, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] daarbij zou kunnen komen te overlijden.
Dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] leidt het hof af uit de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer onverhoeds van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, waarbij hij een hand voor de mond van [slachtoffer] heeft gehouden en hem door middel van fysieke kracht gedwongen heeft meegenomen. Daarbij weegt het hof mee dat de verdachte ten tijde van het feit als vijfendertigjarige man veel krachtiger moet zijn geweest dan de slechts elf jaar oude [slachtoffer] . Door op deze wijze te handelen – waarbij eenieder begrijpt dat het smoren van iemand terwijl je hem onverhoeds onder dwang meeneemt zeer gevaarzettend is en het derhalve niet anders kan zijn dan dat de verdachte op het moment van handelen aan die mogelijkheid moet hebben gedacht – heeft de verdachte in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid gecreëerd dat [slachtoffer] daarbij zou komen te overlijden. Met andere woorden: de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] vormde gezien de concrete omstandigheden waaronder deze plaatsvond en door de manier waarop deze is uitgevoerd – zijnde het onverhoeds vastpakken van [slachtoffer] en deze vasthouden en met de hand voor zijn mond tegen diens vrije wil meenemen – naar haar aard een geëigende of geschikte wijze van handelen om uiteindelijk het gevolg, de dood van [slachtoffer] , in het leven te roepen. De wijze waarop het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven door de verdachte van [slachtoffer] plaatsvond, vormde daarmee in de gegeven omstandigheden een onmisbare schakel voor zijn latere dood, in die zin dat ook aannemelijk is dat de dood van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid is veroorzaakt door op deze wijze te handelen. Het hof betrekt daarbij dat op grond van het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken, tot dat gevolg hebben geleid.
Uit de geschetste gang van zaken kan worden afgeleid dat de verdachte, in weerwil van het besef van de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] , heeft gekozen om [slachtoffer] op die wijze van zijn vrijheid te beroven en beroofd te houden teneinde een bepaald doel te bereiken, zijnde seksuele bevrediging, dat voor hem belangrijker was dan het leven van de jonge [slachtoffer] . Met andere woorden: weliswaar wilde de verdachte het gevolg mogelijk niet, maar hij wilde de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van het te voorziene gevolg ook niet vermijden. De verdachte heeft zich blijkens de gang van zaken niet gevoelig getoond voor het besef van de aanmerkelijke kans op het gevolg en heeft het gevolg met zijn handelen op de koop toe genomen.
De verdachte heeft betrokkenheid bij de dood ontkend en een alternatief scenario gepresenteerd. Dit alternatieve scenario is door het hof als niet aannemelijk terzijde gelegd. Het hof heeft onder 3.5.4.5. geconcludeerd dat de verdachte voor de eerder onder 3.4. beschreven omstandigheden, die op zichzelf en/of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moeten worden geacht voor het bewijs van het onder 2 subsidiair aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke of redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden en onder verwijzing naar 1.2.5. dus uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
Het hof acht op grond van het voorgaande de onder 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Het hof komt aldus tot de slotsom dat de feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 primair wettig en overtuigend bewezen zijn.”
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.3
Het tweede cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen. Het voert in de kern aan dat de bewijsvoering van het hof niet toereikend is om de bewezenverklaring aan te nemen.
3.4.1
Het hof is volgens zijn bewijsvoering uitgegaan van onder meer de volgende, niet onbegrijpelijke, vaststellingen. Het elfjarige slachtoffer verbleef in augustus 1998 met een jeugdgroep in een tentenkamp op het kampeerterrein ‘ [A] ’, gelegen op de Brunssummerheide te Brunssum. Hij werd op maandagochtend 10 augustus 1998 omstreeks 5.30 uur voor het laatst gezien door een tentgenoot. Na een zoektocht is het slachtoffer op dinsdag 11 augustus 1998 omstreeks 21.00 uur levenloos aangetroffen in een omheind sparrenperceel op de Brunssummerheide. Hij was op dat moment slechts gekleed in een rode pyjamabroek en een donkerblauwe onderbroek, die beide binnenstebuiten en achterstevoren waren gekeerd, en hij droeg geen schoeisel.
Bij onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek zijn op meerdere plekken in en op de onderbroek van het slachtoffer – zowel aan de binnen- en buitenzijde van het voorpand als aan de binnen- en buitenzijde van het achterpand – biologische contactsporen van de verdachte aangetroffen. Verder zijn er huidschilfers van de verdachte op de borst en op de pyjamabroek van het slachtoffer aangetroffen, zijn vanaf de pyjamabroek een haar en een haardeel van de verdachte en vanaf de onderbroek een haar van de verdachte veiliggesteld en is op de onderbroek een aanwijzing voor de aanwezigheid van speeksel van de verdachte aangetroffen.
Bij de duiding van het sporenbeeld is het hof, gelet op getuigenverklaringen, ervan uitgegaan dat het slachtoffer zijn pyjamabroek en onderbroek voorafgaand aan zijn vermissing op de normale wijze droeg. Het celmateriaal van de verdachte op de onderbroek van het slachtoffer is met name op de tailleband en op de binnenzijde van het voorpand aangetroffen. Het hof heeft geoordeeld dat het sporenbeeld duidt op (gerichte) handelingen met een seksueel motief. In dit verband heeft het hof onder meer overwogen dat bij de normale wijze van dragen van de onderbroek de binnenzijde van het voorpand zich bij de penis, althans de schaamstreek, bevindt en dat de binnenzijde van het achterpand, waar ook celmateriaal van de verdachte is aangetroffen, zich dan bij de anus, althans de billen, bevindt. Daarbij heeft het hof – op grond van een brief van B. Kokshoorn, deskundige humane biologische sporen en DNA (bewijsmiddel 31) – in aanmerking genomen dat “in algemene zin het aantreffen van DNA-sporen van een persoon op meer locaties op een voorwerp beter past bij een langdurig en/of intensief contact dan bij een eenmalig oppervlakkig contact.”
Het hof heeft uit de omstandigheid dat zowel de pyjamabroek als de onderbroek van het slachtoffer op het moment van het aantreffen van zijn lichaam binnenstebuiten en achterstevoren was gekeerd, afgeleid dat het slachtoffer tussen het moment van zijn vermissing en het aantreffen van zijn lichaam geheel ontkleed is geweest. Uit de omstandigheid dat vanaf de onderbroek een haar van de verdachte is veiliggesteld, heeft het hof verder afgeleid dat de verdachte, op het moment dat het slachtoffer in ieder geval van zijn pyjamabroek was ontdaan, in de nabijheid van het slachtoffer is geweest.
3.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat het uitgebreide onderzoek in deze zaak geen technisch bewijs heeft opgeleverd dat een ander dan de verdachte verantwoordelijk zou zijn voor het onder 2 subsidiair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen. Het hof heeft in dat verband onder meer overwogen dat ook het daderschap van de inmiddels overleden kampoudste [betrokkene 2] is uitgesloten, gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek dat aan diens opgegraven stoffelijk overschot is verricht, en dat er ook geen technische of tactische bevindingen zijn die erop wijzen dat de “onbekende man 3”, van wie één enkel spoor is aangetroffen, kan worden gerelateerd aan het tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen.
3.4.3
Het hof heeft verder onder meer het volgende vastgesteld over de proceshouding van de verdachte. Bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in eerste aanleg heeft de verdachte voor het eerst, meer dan twee jaren na zijn aanhouding, deels door middel van een videoboodschap, een verklaring afgelegd op grond waarvan volgens de verdediging de aangetroffen sporen zouden kunnen worden verklaard, welke verklaring hij in hoger beroep op onderdelen heeft aangevuld. Die verklaringen, opgenomen in het onder 2.3 weergegeven arrest van het hof, houden – kort gezegd – in dat de verdachte het slachtoffer tijdens een fietstocht zag liggen in het sparrenperceel. Hij heeft toen het slachtoffer omgedraaid, de ademhaling en hartslag gecontroleerd en het slachtoffer daarbij aangeraakt over de kleding. Toen hij constateerde dat het slachtoffer was overleden, heeft hij naar eigen zeggen enige tijd naast het slachtoffer gezeten, heeft hij diens kleding “gefatsoeneerd” en “waarschijnlijk” de pyjamabroek rechtgetrokken en schoongemaakt, zonder de pyjamabroek omlaag en omhoog te doen en zonder dat hij met zijn hand in de onderbroek is geweest, heeft hij geprobeerd het slachtoffer “netter” neer te leggen en is hij vervolgens weggegaan zonder op dat moment of daarna de politie of iemand anders te waarschuwen.
3.4.4
Het hof heeft dit alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde geschoven en daartoe onder meer overwogen dat met dat scenario niet wordt verklaard hoe, zowel aan de binnenzijde van het voor- en achterpand als aan de buitenzijde van het voor- en achterpand van de onderbroek van het slachtoffer, biologische sporen van de verdachte zijn terechtgekomen. In dit verband heeft het hof geoordeeld dat de door de verdediging gestelde mogelijkheden van contaminatie, waaronder contaminatie door het “stempelen” van DNA of door lijkvocht dan wel urine, “in het geheel niet aannemelijk zijn”. Daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van de deskundige A.D. Kloosterman op de terechtzitting in hoger beroep. Verder heeft het hof geoordeeld dat in het scenario van de verdediging ook niet kan worden verklaard dat vanaf de onderbroek een haar van de verdachte is veiliggesteld. In dit verband heeft het hof vastgesteld dat op foto’s van het aantreffen van het lichaam, waarop de voorzijde en beide zijkanten van het lichaam te zien zijn, de onderbroek niet zichtbaar is en dat de band van de pyjamabroek zich relatief hoog en dicht onder de navel bevindt. Het hof heeft geen aanleiding gezien te veronderstellen dat de (tailleband van de) onderbroek zich aan de achterzijde van het lichaam wel boven de pyjamabroek heeft bevonden, waarbij het hof heeft betrokken dat de verdachte daarvan ook geen melding heeft gemaakt in zijn verklaringen. Ook heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat het in de lezing van de verdachte in de rede zou hebben gelegen dat hij (vrijwel) direct melding zou maken van het aantreffen van het lichaam van een jongen van wie hij op het nieuws had gehoord dat deze vermist was, nu de verdachte naar eigen zeggen alleen wist dat het kind dood was en de verdachte geen enkele aanleiding zou hebben gehad te veronderstellen dat hij door de melding in de problemen zou komen.
3.4.5
Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte, nadat hij een uitnodiging had ontvangen voor een DNA-onderzoek in de zaak van het slachtoffer, op de vlucht is geslagen en een dwaalspoor heeft uitgezet om te voorkomen dat kon worden achterhaald dat hij naar Spanje ging om daar te verblijven of zich daar te vestigen, en daaruit afgeleid dat de verdachte niet in verband wenste te worden gebracht met de aangetroffen sporen. Ook heeft het hof bij de bewijsvoering betrokken dat de verdachte, naar aanleiding van een incident in 1985, bij de politie heeft verklaard dat hij zich seksueel aangetrokken voelt tot kleine jongens.
3.10
Het derde cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag.
3.11.1
Het hof heeft mede op grond van de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, zijn plotselinge verdwijning, de vindplaats van zijn lichaam en op basis van bevindingen van deskundigen vastgesteld dat sprake is van een niet-natuurlijke dood als gevolg van een misdrijf. In dit verband heeft het hof vastgesteld dat bij sectie en toxicologisch onderzoek geen doodsoorzaak is gebleken. Mede op grond daarvan heeft het hof allereerst geoordeeld dat (inwendig) hoofdletsel, een toxicologische oorzaak, uitdroging en een vechtpartij die de avond voor de vermissing van het slachtoffer in het jeugdkamp had plaatsgevonden als doodsoorzaak kunnen worden uitgesloten. Op grond van de bevindingen van V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch (kinder)patholoog, heeft het hof vastgesteld dat de volgende doodsoorzaken bij sectie niet aantoonbaar zijn: onderkoeling, enkele ziekelijke afwijkingen (zoals epilepsie, astma), fatale hartritmestoornissen door een cardio-genetische afwijking, en verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus), door (samen)drukken van/op de borstkas (mechanische/traumatische asfyxie) of door geweld op de hals (zoals bij verwurging). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat van de door Soerdjbalie-Maikoe genoemde doodsoorzaken onderkoeling, ziekelijke afwijkingen en fatale hartritmestoornissen kunnen worden uitgesloten.
3.11.2
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het slachtoffer is overleden door smoren, al dan niet in combinatie met stress. Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat de verdachte bij de onder 3.7.2 bedoelde incidenten uit 1984 en 1985 telkens een hand voor de mond heeft gehouden van de jongen met wie hij de ontuchtige handelingen pleegde en aan de modus operandi in de zaken uit 1984 en 1985 ontleend dat de handeling die op enig moment tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, heeft bestaan uit het drukken/houden van de hand van de verdachte op de mond/neus van het slachtoffer. Bij zijn oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat niet aannemelijk is geworden dat andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde, oorzaken tot de dood van het slachtoffer hebben geleid, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde is gelegd.
3.11.3
Anders dan in het cassatiemiddel is betoogd, geeft dat oordeel tegen de achtergrond van wat onder 3.7.2, 3.8 en 3.9 is overwogen over de constructie van het schakelbewijs niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de overige bewijsvoering kan worden afgeleid dat (i) de verdachte het slachtoffer wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden en gedurende die tijd ontuchtige handelingen met hem heeft gepleegd, (ii) het slachtoffer is overleden als gevolg van een misdrijf, (iii) de verdachte, gelet op de samenhang van de bewezenverklaarde feiten, degene is die dat misdrijf heeft gepleegd, (iv) de doodsoorzaak bestaat uit verstikking, al dan niet in combinatie met stress, en (v) verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus) volgens deskundigen als doodsoorzaak in aanmerking komt. In de overwegingen van het hof ligt daarbij als niet onbegrijpelijk oordeel besloten dat stress als zelfstandige doodsoorzaak kan worden uitgesloten en dat, voor zover stress een bijdrage aan de dood van het slachtoffer heeft geleverd, dit redelijkerwijs aan het handelen van de verdachte kan worden toegerekend.
4.3
Het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek is een verzoek als bedoeld in artikel 328 in samenhang met artikel 331 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) om gebruik te maken van de bevoegdheid die is omschreven in artikel 315 lid 3, tweede volzin, Sv dan wel in artikel 316 Sv. Maatstaf voor de beslissing op zo’n verzoek is telkens of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.
4.4.1
Het – voor het eerst op de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2021 bij pleidooi gedane – voorwaardelijke verzoek strekt ertoe onderbouwing te verkrijgen van de door de verdediging opgeworpen mogelijkheden van contaminatie die erop neerkomen dat het sporenbeeld op de onderbroek van het slachtoffer is veroorzaakt doordat DNA-materiaal van de verdachte is verspreid door – kort gezegd – een actor in het forensisch proces in 1998 (scenario 1) dan wel door de capillaire werking van urine en lijkvocht en het aan- en uittrekken, verpakken en vervoeren van de onderbroek (scenario 2).
4.4.2
Uit het onder 4.2 weergegeven procesverloop volgt dat de verdediging tweemaal heeft verzocht om het horen van de deskundige Kloosterman en dat het hof beide verzoeken heeft toegewezen. Deze deskundige is gehoord op de terechtzitting van 15 november 2021, hij heeft vervolgens door de verdediging opgegeven voorlopige nadere vragen schriftelijk beantwoord en hij is ten slotte op de terechtzitting van 24 november 2021 nader gehoord. Op de laatstgenoemde terechtzitting is Kloosterman door de verdediging uitvoerig, mede aan de hand van door de verdediging vervaardigde filmopnamen, bevraagd over de mogelijkheden van contaminatie, onder meer door lijkvocht of urine, door “stempelen”, door het bemonsteren met een wattenstaafje, door het bemonsteren door knippen en/of stubben en door het gebruik van handschoenen.
Op verzoek van de verdediging heeft het hof op die terechtzitting – voor een goed begrip van de duiding van de antwoorden van Kloosterman en het formuleren van eventuele vervolgvragen door de verdediging – R. Eikelenboom, een voormalig medewerker van het Nederlands Forensisch Instituut, in de gelegenheid gesteld om via een Skype-verbinding het verhoor van de deskundige Kloosterman te volgen. Daarbij heeft het hof het onderzoek op de terechtzitting onderbroken om de verdediging in de gelegenheid te stellen tijdens het verhoor van Kloosterman ruggespraak te houden met Eikelenboom, die beschikte over het gehele forensische dossier en over de schriftelijke beantwoording door Kloosterman van de voorlopige nadere vragen van de verdediging.
4.4.3
Het hof heeft – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de door de verdediging opgeworpen mogelijkheden van contaminatie in het geheel niet aannemelijk zijn. Daarbij heeft het hof, zoals onder 3.4.4 is weergegeven, in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van de deskundige Kloosterman op de terechtzitting in hoger beroep, die – naar het hof, gelet op wat onder 4.2.2, 4.2.6 en 4.2.7 is weergegeven, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld – beschikt over de deskundigheid om de vragen van de verdediging over de mogelijkheden van contaminatie te beantwoorden. Mede gelet daarop heeft het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht geacht en geoordeeld dat de noodzaak van het verzochte ‘DNA-onderzoek op activiteitenniveau’ niet is gebleken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd.