3.1
Het middel klaagt, in de kern genomen, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerders] functionele immuniteit van jurisdictie toekomt, ongeacht de aard en de ernst van de hun verweten gedragingen.
3.2.1
Op grond van art. 13a Wet AB wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Tot de bronnen van het volkenrecht behoort het internationaal gewoonterecht.3
3.2.2
Een regel van internationaal gewoonterecht bestaat als sprake is van een algemene statenpraktijk en van een daarmee overeenstemmende rechtsovertuiging (zogeheten opinio iuris).
3.2.3
Het middel werpt de vraag op of het internationaal gewoonterecht een regel kent die inhoudt dat overheidsfunctionarissen voor handelingen die zij hebben verricht in de uitoefening van hun publieke functie, in een civiele zaak voor de rechter van een andere staat een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, ongeacht de aard en de ernst van de hun verweten gedragingen.
3.3.1
Bij de beantwoording van de hiervoor in 3.2.3 bedoelde vraag dient tot uitgangspunt dat een staat zelf immuniteit van jurisdictie geniet voor typische overheidshandelingen (zogeheten acta iure imperii) en dat die immuniteit zich ook uitstrekt tot functionarissen van die staat voor handelingen die zij hebben verricht in de uitoefening van hun publieke functie (zogeheten functionele immuniteit of immuniteit ratione materiae).4
3.3.2
Niet ter discussie staat dat [verweerders] bij het bombardement betrokken waren in de uitoefening van hun publieke functie.
3.4.1
Naar de huidige stand van het internationaal gewoonterecht geldt op het hiervoor in 3.3.1 genoemde uitgangspunt van immuniteit van jurisdictie van een staat geen uitzondering op grond van de aard of de ernst van de aan die staat verweten gedragingen. In dit verband is dus niet van belang of die gedragingen mogelijk als oorlogsmisdrijven kunnen worden aangemerkt.
3.4.2
Dat op dit punt sprake is van een regel van internationaal gewoonterecht is onder meer in 2012 vastgesteld door het Internationaal Gerechtshof5 in zijn uitspraak inzake Jurisdictional Immunities of the State, op basis van een analyse van rechtspraak van internationale en nationale gerechten en andere rechtsbronnen:
“91. The Court concludes that, under customary international law as it presently stands, a State is not deprived of immunity by reason of the fact that it is accused of serious violations of international human rights law or the international law of armed conflict. In reaching that conclusion, the Court must emphasize that it is addressing only the immunity of the State itself from the jurisdiction of the courts of other States; the question of whether, and if so to what extent, immunity might apply in criminal proceedings against an official of the State is not in issue in the present case.”
3.4.3
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens6 (hierna: EHRM) heeft in 2001 in zijn uitspraak in de zaak Al-Adsani/Verenigd Koninkrijk, eveneens op basis van internationale rechtsbronnen, in vergelijkbare zin geoordeeld:
“61. (…) Notwithstanding the special character of the prohibition of torture in international law, the Court is unable to discern in the international instruments, judicial authorities or other materials before it any firm basis for concluding that, as a matter of international law, a State no longer enjoys immunity from civil suit in the courts of another State where acts of torture are alleged.
(…)
66. The Court, while noting the growing recognition of the overriding importance of the prohibition of torture, does not accordingly find it established that there is yet acceptance in international law of the proposition that States are not entitled to immunity in respect of civil claims for damages for alleged torture committed outside the forum State. (…).”
3.5.1
De hiervoor in 3.4.2-3.4.3 vermelde rechtspraak ziet op de immuniteit van jurisdictie van de staat zelf. Dat het internationaal gewoonterecht in het kader van de functionele immuniteit van overheidsfunctionarissen evenmin een uitzondering op het uitgangspunt van immuniteit van jurisdictie aanvaardt op grond van de aard of de ernst van de hun verweten gedragingen, heeft het EHRM in 2014 beslist in zijn uitspraak inzake Jones e.a./Verenigd Koninkrijk.7 Het EHRM heeft daarbij benadrukt dat moet worden voorkomen dat de immuniteit van jurisdictie van de staat zelf wordt omzeild door zijn functionarissen aan te spreken.8
3.5.2
Voorts heeft het EHRM geoordeeld dat (functionele) immuniteit van jurisdictie weliswaar een beperking vormt van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, maar dat die beperking geen schending van art. 6 EVRM oplevert.9 Volgens het EHRM is in dit verband niet van belang of de rechtzoekende een alternatief forum ter beschikking staat.10
3.6
Aldus kan uit de hiervoor in 3.4.2-3.4.3 en 3.5.1-3.5.2 vermelde rechtspraak een regel van internationaal gewoonterecht worden afgeleid die inhoudt dat overheidsfunctionarissen voor handelingen die zij hebben verricht in de uitoefening van hun publieke functie, in een civiele zaak voor de rechter van een andere staat een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, ongeacht de aard en de ernst van de hun verweten gedragingen.
Er zijn geen aanwijzingen dat zich inmiddels een algemene statenpraktijk en een daarmee overeenstemmende rechtsovertuiging hebben ontwikkeld die meebrengen dat het internationaal gewoonterecht thans een andere regel kent of een voor deze zaak relevante uitzondering op de hiervoor bedoelde regel aanvaardt.11