2.1
Belanghebbende woont in Nederland en is werkzaam in dienstbetrekking bij een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: Limited). Limited is een dochtervennootschap van een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap (hierna: LLC). LLC heeft tevens een in Duitsland gevestigde dochtervennootschap (hierna: GmbH). Op basis van zijn arbeidsovereenkomst met Limited vervult belanghebbende een internationale managementfunctie waarin hij verantwoordelijk is voor de activiteiten in de regio Europa, Midden-Oosten en Afrika van de groep van vennootschappen waarvan LLC de tophoudster is. In die hoedanigheid verricht belanghebbende werkzaamheden voor zowel Limited als GmbH. Deze werkzaamheden verricht belanghebbende in onder meer Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Voor die werkzaamheden is belanghebbende verantwoording verschuldigd aan de CEO van LLC.
2.2
Tussen Limited en GmbH is op 5 januari 2015 een overeenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst verleent Limited aan GmbH bepaalde managementdiensten. Daartoe wordt een aantal personen, onder wie belanghebbende, door Limited aan GmbH ter beschikking gesteld. Als vergoeding daarvoor betaalt GmbH aan Limited een zogenoemde ‘service fee’, gebaseerd op een aan haar gealloceerd percentage van de kosten van Limited, verhoogd met een winstopslag. De ‘service fee’ vormt de vergoeding voor de door Limited verrichte ‘CEO, CFO and marketing services’. Belanghebbende fungeert als CEO van GmbH.
2.4
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de inkomsten uit arbeid die toerekenbaar zijn aan de voor Limited en GmbH verrichte werkzaamheden. De Inspecteur heeft aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor de inkomsten uit arbeid (met inbegrip van een bonus) die toerekenbaar zijn aan de werkzaamheden voor Limited. Voor het deel van de inkomsten uit arbeid (met inbegrip van de bonus) dat toerekenbaar is aan de werkzaamheden voor GmbH heeft de Inspecteur aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geweigerd.
2.5.1
Voor het Hof was uitsluitend in geschil of artikel 10, lid 2, aanhef en onderdeel 2, van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland 19593 (hierna: het Verdrag) meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het deel van zijn arbeidsbeloning dat is toe te rekenen aan werkzaamheden voor GmbH. Het geschil spitste zich toe op de vragen (a) of een gezagsverhouding bestaat tussen GmbH als werkgever en belanghebbende als werknemer, en (b) of belanghebbende de vergoeding voor zijn werkzaamheden ten behoeve van GmbH heeft ontvangen van GmbH als bedoeld in artikel 10, lid 2, onderdeel 2, onderdeel 2, van het Verdrag.
2.5.2
Het Hof heeft die vragen ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen.
2.5.3
Het Hof heeft vooropgesteld dat het belanghebbende niet volgt in zijn betoog dat Nederland, als woonstaat, voor de beantwoording van de in 2.5.1 bedoelde vragen onverkort de kwalificatie moet volgen die Duitsland als werkstaat kennelijk heeft toegepast, namelijk dat GmbH werkgever is van belanghebbende in de zin van artikel 10, lid 2, onderdeel 2, van het Verdrag. Volgens het Hof kan die benadering niet zo algemeen uit het commentaar op het OESO-modelverdrag (hierna: het OESO-commentaar) worden afgeleid, en is zij (vooralsnog) beperkt tot misbruikgevallen, terwijl gesteld noch gebleken is dat het onderhavige geval een misbruikgeval is.
2.5.4
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet aannemelijk is dat belanghebbende zijn werkzaamheden ten behoeve van GmbH heeft verricht in het kader van een gezagsverhouding tot GmbH in de zin van artikel 10, lid 2, aanhef en onderdeel 2, van het Verdrag. Daartoe heeft het overwogen dat de in 2.2 genoemde overeenkomst van 5 januari 2015 slechts voorziet in het verlenen van managementdiensten door Limited aan GmbH, en niet in de specifieke terbeschikkingstelling van belanghebbende. Ook achtte het Hof de omstandigheid dat belanghebbende rapporteert aan de CEO van LLC als zodanig onvoldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding tussen GmbH en belanghebbende, nu belanghebbende reeds in het kader van zijn arbeidsovereenkomst met Limited verantwoording aan die CEO aflegde en arbeid ten behoeve van GmbH verrichtte.
2.5.5
Het Hof heeft overwogen dat uit vijf arresten van de Hoge Raad van 1 december 20064 (hierna: de arresten van 1 december 2006) volgt dat het werkgeverschap in de zin van artikel 10, lid 2, aanhef en onderdeel 2, van het Verdrag en vergelijkbare bepalingen in andere verdragen onder meer inhoudt dat de werkzaamheden voor rekening en risico van de werkgever in de werkstaat worden verricht. Die eis brengt op grond van deze arresten mee dat (i) de voordelen van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende nadelen en risico’s voor diens rekening komen, en (ii) de kosten van de werkzaamheden (de aan de werknemer daarvoor betaalde arbeidsbeloning) door die werkgever worden gedragen. Indien de beloning is uitbetaald door een werkgever in de andere Staat, is aan die laatste voorwaarde volgens deze arresten slechts voldaan, als de werkgever in de andere Staat de desbetreffende kosten geïndividualiseerd heeft doorbelast aan de werkgever in de werkstaat, aldus het Hof.
2.5.6
Het Hof heeft voorts overwogen dat een interpretatie van het verdragsrechtelijke werkgeversbegrip die in overeenstemming is met het OESO-commentaar vergt dat het vereiste van geïndividualiseerde doorbelasting van loonkosten, anders dan volgt uit de arresten van 1 december 2006, niet als conditio sine qua non wordt aangemerkt, maar als een van de criteria aan de hand waarvan dat werkgeversbegrip wordt ingevuld. Het Hof is daarom in zoverre afgeweken van de arresten van 1 december 2006 en heeft met inachtneming van de normen zoals die uit dit OESO-commentaar blijken, beoordeeld of de hiervoor in 2.2 bedoelde overeenkomst moet worden aangemerkt als een ‘contract of service’ dan wel een ‘contract for services’.
2.5.7
Het Hof is op basis van die normen tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een directe relatie is te leggen tussen de ‘service fee’ en (een gedeelte van) zijn arbeidsbeloning. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat van een geïndividualiseerde doorbelasting geen sprake is, reeds omdat (bijvoorbeeld) de bonus van belanghebbende, die aan het begin van het desbetreffende jaar wordt vastgesteld aan de hand van resultaten van het voorafgaande jaar, niet kan worden geacht te zijn begrepen in de ‘service fee’ over dat desbetreffende jaar. Ook overigens is niet gebleken van enige relatie tussen de ‘service fee’ en de werkzaamheden of beloning van belanghebbende, aldus het Hof.
2.5.8
Het Hof is op grond van zijn hiervoor in 2.5.3 tot en met 2.5.7 weergegeven oordelen tot de slotsom gekomen dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende zijn beloning, voor zover toerekenbaar aan zijn in Duitsland verrichte arbeid, heeft verkregen van een aldaar gevestigde werkgever.