Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 5272702 \ CV EXPL 16-6274 van de rechtbank Noord-Holland van 23 augustus 2017, 29 november 2017, 16 januari 2019 en 17 april 2019;
het arrest in de zaak 200.263.370/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerster] mede door M. van Tiel.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 4 december 2015 heeft [verweerster] een paard gekocht voor € 6.000,-- en geleverd gekregen. Dit paard was eigendom van [eiser] en was gestald bij [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
(ii) Voorafgaand aan de koop heeft [verweerster] een klinische en röntgenologische keuring van het paard laten plaatsvinden. De conclusie van de keuring was: “klinisch en röntgenologisch geen significante bevindingen”.
(iii) [verweerster] heeft het paard op 8 januari 2016 door een dierenarts laten onderzoeken, omdat het paard bewegingsproblemen had. Deze dierenarts heeft geconcludeerd: “Diagnose: Osteo-artrose kroongewricht. Cyste distale metarsus. Elongatie tussenpees. Advies/therapie: de gevonden afwijkingen geven aan dat het paard niet geschikt is als sportpaard. De afwijkingen op de röntgenfoto’s zijn te antedateren tot voor de aankoop.”
(iv) [verweerster] heeft [eiser] en [betrokkene 1] aansprakelijk gesteld. Zij hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.
(v) Het paard is op 3 juli 2017 overleden.
2.2
[verweerster] vordert in deze procedure ontbinding, althans vernietiging van de koopovereenkomst en betaling van € 1.500,-- (de koopsom minus hetgeen haar verzekeraar heeft uitbetaald) en € 8.087,65 (schadevergoeding).
De kantonrechter heeft de overeenkomst ontbonden, [eiser] veroordeeld tot betaling van € 1.500,--, en € 7.003,32 aan schadevergoeding toegewezen. De kantonrechter heeft de vorderingen jegens [betrokkene 1] afgewezen.
2.3
Het hof1 heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“3.6.4. Bij de behandeling van grief 3 heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst een consumentenkoop is in de zin van art. 7:5 lid 1 BW. Op grond van art. 7:18 lid 2 BW wordt bij een consumentenkoop vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Het paard is op 4 december 2015 afgeleverd. Enkele weken later, maar uiterlijk op 8 januari 2016, dus in ieder geval binnen zes maanden na voormelde aflevering, is gebleken dat het paard kreupel was en (dus) geen sportpaard terwijl de koop van een sportpaard was overeengekomen. Bij gebreke van aanknopingspunten voor de toepasselijkheid van de in art. 7:18 lid 2 BW (slot) neergelegde uitzonderingssituatie wordt op grond van het voorgaande vermoed dat het paard bij de aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde.
3.6.5.
Het in art. 7:18 lid 2 BW omschreven bewijsvermoeden is weerlegbaar. Anders dan [eiser] betoogt is daartoe evenwel niet voldoende dat hij dit vermoeden ontzenuwt, dat wil zeggen tegenbewijs levert, maar dient hij rechtens genoegzaam te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming tussen het verkochte en de overeenkomst het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van de zaak heeft voorgedaan (Hof van Justitie, 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357). [eiser] heeft aldus de volledige bewijslast en moet (zoals dat in gevallen als deze wel wordt genoemd) het tegendeelbewijs leveren. (…)”
3 Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.6.5) dat [eiser] tegendeelbewijs in plaats van tegenbewijs dient te leveren om het in art. 7:18 lid 2 BW neergelegde vermoeden te weerleggen.
3.2
Art. 7:18 lid 2 BW vormt de implementatie van art. 5 lid 3 Richtlijn consumentenkoop2 en moet dan ook richtlijnconform worden uitgelegd. Art. 5 lid 3 Richtlijn consumentenkoop bepaalt dat het daar bedoelde vermoeden geldt “tot bewijs van het tegendeel”. Voor de toepassing van art. 7:18 lid 2 BW betekent dit dat van de kant van de verkoper tegendeelbewijs vereist is. Dit vindt bevestiging in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Faber/Hazet Ochten.3 Hierin is overwogen dat wanneer het vermoeden van art. 5 lid 3 Richtlijn consumentenkoop geldt, de verkoper moet “bewijzen dat het gebrek (…) niet bestond bij de aflevering van de goederen”. Uit het voorgaande volgt dat de verkoper niet kan volstaan met het ontzenuwen van het bewijsvermoeden van art. 7:18 lid 2 BW. Gelet op de verplichting tot richtlijnconforme uitleg doet aan het vorenstaande niet af dat in de wetsgeschiedenis van art. 7:18 lid 2 BW steun is te vinden voor de door het onderdeel bepleite, andersluidende uitleg van die bepaling.4
Het oordeel van het hof is dus juist. Het onderdeel faalt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 5 november 2021.
1 Gerechtshof Amsterdam 9 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1508.
2 Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumentengoederen, PbEG 1999, L 171/12.
3 HvJEU 4 juni 2015, zaak C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357.
4 Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.30.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: