2.1.1 Per 1 januari 2009 zijn belanghebbenden met elkaar een vennootschap onder firma aangegaan. De bedrijfsactiviteiten van deze vennootschap onder firma bestonden uit het houden van melkvee (hierna: de onderneming).
2.1.2 In het zicht van een emigratie naar Canada hebben belanghebbenden op 5 juli 2010 een aantal bedrijfsmiddelen verkocht aan een derde. Andere bedrijfsmiddelen zijn overgebracht naar Canada. Op 27 september 2010 zijn belanghebbenden in Canada een agrarische onderneming gestart. Op dezelfde datum hebben zij een besloten vennootschap (hierna: de BV) opgericht en daarin de onderneming ingebracht. Op 17 april 2010 hadden zij daartoe een voorovereenkomst getekend die op 21 mei 2010 is geregistreerd. In die voorovereenkomst is opgenomen dat de onderneming vanaf 1 januari 2010 wordt gedreven voor rekening en risico van de op te richten BV.
2.1.3 Per 1 oktober 2010 zijn belanghebbenden met de BV een partnership aangegaan (hierna: het partnership). In de partnershipovereenkomst is onder meer opgenomen dat de partners jaarlijks 3 procent rente op hun ingelegde kapitaal ontvangen, dat belanghebbenden per jaar ieder $ 50.000 als vergoeding voor verrichte arbeid ontvangen, en verder dat belanghebbenden ieder 25 procent van de resterende netto winst ontvangen, ieder 15 procent van de winst bij verkoop van bedrijfsmiddelen ontvangen en ieder 15 procent van eventuele verliezen dragen.
2.1.4 In juni 2011 hebben belanghebbenden een verzoek om toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001 (geruisloze omzetting) ingediend. Op 6 mei 2013 heeft de Inspecteur op dit verzoek een afwijzende beschikking gegeven.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de onderneming is verplaatst naar Canada en, zo ja, of het aangaan van het partnership meebrengt dat belanghebbenden een deel van hun onderneming niet hebben ingebracht zodat de faciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001 toepassing mist.
2.2.2 Het Hof heeft, verwijzend naar twee arresten van de Hoge Raad1, geoordeeld dat de identiteit van de onderneming door de verplaatsing naar Canada niet wezenlijk is veranderd. De omstandigheid dat die vergelijkbare identiteit niet reeds bij de start van de onderneming in Canada kon worden gerealiseerd, maar eerst na enkele jaren, doet volgens het Hof aan dit oordeel niet af.
2.2.3 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de inbreng van de onderneming in de BV en het aangaan van het partnership in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, mede gelet op de periode van slechts enkele dagen die is gelegen tussen de beide handelingen (respectievelijk 27 september 2010 en 1 oktober 2010). Gelet op de bewoordingen van de partnershipovereenkomst, de verdeling van het risico en de verdeling van de winst en de verliezen, blijven belanghebbenden ook na de inbreng in de BV winst uit onderneming genieten, aldus het Hof. Verwijzend naar een ander arrest van de Hoge Raad2, heeft het Hof geoordeeld dat onder die omstandigheden geen plaats is voor toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001.