3 Uitgangspunten
3.1.1. Belanghebbende staat vanaf 11 juli 2013 ingeschreven als ingezetene van Nederland in de basisregistratie personen (hierna: de BRP). Zij heeft niet de Nederlandse nationaliteit.
3.1.2. Op 25 mei 2016 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto in Nederland gebruik maakte van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Het betrof een in Polen geregistreerde personenauto (hierna: de auto). De auto is eigendom van een neef van belanghebbendes partner. Belanghebbende had op dat moment de auto feitelijk tot haar beschikking en zij had op dat moment haar hoofdverblijf in Nederland.
3.1.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2016 op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) ten bedrage van € 3.553 opgelegd. De berekening van het nageheven belastingbedrag heeft de Inspecteur gebaseerd op hetgeen daarover in artikel 34, lid 2, tweede volzin, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 2, van de Wet is bepaald, met dien verstande dat hij in dit geval enkel de tijdvakken die zijn gelegen in de periode 11 juli 2013 tot en met 24 mei 2016 in aanmerking heeft genomen. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 37 van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 67c van de AWR, een verzuimboete van € 3.553 opgelegd.
5 Beantwoording van de prejudiciële vragen
De Hoge Raad beantwoordt de vragen 1 tot en met 4 als hierna onder 7 volgt. Aan de hiervoor bedoelde antwoorden legt de Hoge Raad ten grondslag de overwegingen die zijn vermeld in de prejudiciële beslissing die de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/02987, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan deze beslissing is gehecht.
7 Beslissing
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 5 is overwogen, beantwoordt de Hoge Raad de prejudiciële vragen als hierna vermeld.
1a) Er is geen grond artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 18 VWEU in gevallen waarin de nageheven motorrijtuigenbelasting is berekend over een periode die niet eerder aanvangt dan met het begin van het vijfde kalenderjaar dat vooraf gaat aan het jaar waarin de constatering plaatsvindt.
1b) Voor de beantwoording van vraag 1a maakt het geen verschil of de houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dezelfde persoon is als degene op wiens naam het motorrijtuig in het buitenlandse kentekenregister staat gesteld.
2) Voor het leveren van het tegenbewijs met betrekking tot de duur van de periode waarover het na te heffen bedrag op grond van artikel 34, lid 2, tweede volzin, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 2, van de Wet, wordt berekend, is voldoende dat de belanghebbende aannemelijk maakt met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
3) Indien motorrijtuigenbelasting met toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet wordt nageheven van degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft in de zin van artikel 7, lid 1, letter c, van de Wet, heeft de belanghebbende de mogelijkheid het bewijs te leveren dat het motorrijtuig een of meer tussenliggende tijdvakken van de met toepassing van artikel 34, lid 2, van de Wet voorgeschreven tijdsduur niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
4) Bij de beoordeling of de opgelegde verzuimboete een passende en geboden sanctie is, moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens. De rechter moet in zijn uitspraak ervan blijk geven dat hij die omstandigheid in aanmerking heeft genomen.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.