2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Art. 9, tweede lid, eerste volzin, WVW 1994:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen."
- Art. 107, eerste en tweede lid, WVW 1994:
"1. Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort.
2. Het rijbewijs dient:
(...)
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, (...)"
- Art. 176, vierde lid, WVW 1994:
"Overtreding van de artikelen (...) 9, (...) tweede, (...) lid, (...), wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
- Art. 177, eerste lid, WVW 1994:
"Overtreding van:
a. de artikelen 107, eerste en tweede lid, (...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie."
- Art. 178 WVW 1994:
"1. De in de artikelen (...)176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
2. De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen."
- Art. 124, derde en vierde lid, WVW 1994, opgenomen in Hoofdstuk VI, afdeling 7 "Verlies van geldigheid":
"3. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
4. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij degene die het ongeldig heeft verklaard."
- Art. 132, vierde en vijfde lid, WVW 1994 opgenomen in Hoofdstuk VI, afdeling 9 "Maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid":
"4. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
5. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs, zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij het CBR, ook indien de ongeldigverklaring niet alle categorieën betreft waarvoor het rijbewijs geldig was."
- Art. 3:40 Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb):
"Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt."
- Art. 3:41 Awb:
"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze."
2.4.1.
Op grond van art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 is het, kort gezegd, degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig te besturen. Op grond van art. 176, vierde lid, en art. 178, eerste lid, WVW 1994 is handelen in strijd met dit voorschrift een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
2.4.2.
Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.