3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij testament van 12 juni 1942 heeft [betrokkene 1] het Algemeen-Nederlands Verbond (hierna: het ANV) te Den Haag voor de helft van zijn nalatenschap tot zijn erfgenaam benoemd. Daarbij heeft [betrokkene 1] aan het ANV de verplichting opgelegd:
“om hetgeen zij uit mijn nalatenschap verkrijgt afzonderlijk te blijven administreeren en om van de zuivere inkomsten van dit kapitaal ten minste zeven/achtste gedeelte zoveel mogelijk telkens jaarlijks of twee jaarlijks gelijkelijk te besteden voor de volgende doeleinden
(…)”
- -
ii) Hetgeen het ANV heeft verkregen uit de nalatenschap van [betrokkene 1] staat bekend als het ‘[A]-fonds’ of het ‘[A] Fonds’. Na het overlijden van [betrokkene 1] in 1943 heeft het ANV het [A]-fonds beheerd overeenkomstig de richtlijnen in het testament van [betrokkene 1]. Het ANV beheert daarnaast nog enkele andere fondsen.
- -
iii) In 1993 heeft het ANV de Stichting opgericht om het beheer over te nemen van het [A]-fonds en enkele andere fondsen. Uit de statuten van de Stichting volgt dat het bestuur van de Stichting wordt gevormd door de leden van het dagelijks bestuur van het ANV. De Stichting had volgens art. 3 van de statuten uit 1993 tot doel:
“a. het overnemen van fondsen van het ANV en daarmee gelieerde rechtspersonen, welke afzonderlijk worden geadministreerd en welke fondsen, of de revenuen daarvan, een afzonderlijke bestemming hebben zoals bijvoorbeeld ingevolge een testamentaire beschikking of een schenking;
b. het beheren van de sub a bedoelde fondsen en het besteden van die fondsen en/of de revenuen daarvan overeenkomstig de bestemming als bedoeld onder a, daarbij de voorstellen van het ANV in aanmerking nemend;
c. het beheren en administreren van andere fondsen van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
( iv) In 2002 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd. Na die wijziging luidde art. 3 als volgt:
“De stichting heeft ten doel:
a. het beheren en administreren van fondsen van het ANV;
b. het besteden van die fondsen of de revenuen daarvan in overleg met het ANV;
c. het financieel ondersteunen van de werkzaamheden van het ANV,
alles in de ruimste zin.”
( v) Op aandringen van [verzoeker] is art. 3, onder c, bij een statutenwijziging in 2008 geschrapt.
3.2.1
[verzoeker] verzoekt in deze zaak primair alle bestuurders van de Stichting te ontslaan op grond van art. 2:298 BW en nieuwe bestuurders bij de Stichting te benoemen op grond van art. 2:299 BW, en subsidiair de Stichting op grond van art. 2:21 BW met onmiddellijke ingang te ontbinden en een onafhankelijke vereffenaar bij de Stichting te benoemen. Hij legt daaraan ten grondslag, kort samengevat, dat de Stichting met haar bestedingsbeleid in strijd handelt met de verplichtingen die uit het testament van [betrokkene 1] en de statuten van de Stichting voortvloeien.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 2:298 lid 1 BW, respectievelijk art. 2:21 lid 4 BW, en heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[verzoeker] stelt dat hij zo nauw betrokken is en is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld – te weten het bestedingsbeleid van de Stichting – dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Uit zijn stellingen volgt dat zijn belang erin is gelegen dat hij bij de Stichting is betrokken in zijn hoedanigheid van lid van het ANV, van voormalig bestuurslid van het ANV en van bestuurslid van een afdeling van het ANV. De nauwe betrokkenheid bij het ANV, voortvloeiend uit bedoelde lidmaatschappen, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in een procedure tot ontslag van het bestuur van de Stichting, ook al bestaat er een gedeeltelijke personele unie tussen het bestuur van de Stichting en het bestuur van het ANV. Hetzelfde geldt voor de door [verzoeker] verzochte ontbinding van de Stichting op grond van art. 2:21 BW. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verzoeker] geen bestuurslid is (geweest) van de Stichting. (rov. 2.9)
De omstandigheid dat [verzoeker] binnen het ANV kritiek heeft geuit op het statutaire doel van de Stichting om het ANV financieel te ondersteunen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij zo nauw is betrokken bij het bestedingsbeleid van de Stichting dat hij in deze procedure als belanghebbende is aan te merken. Daarbij betrekt het hof dat de kwestie van de statutaire doelstelling van de Stichting ongeveer tien jaar geleden speelde en inmiddels al lang is opgelost door gedeeltelijke ongedaanmaking van de statutenwijziging. [verzoeker] stelt dat hij ook nadien kritiek is blijven uiten omdat de Stichting, ondanks het schrappen van het desbetreffende onderdeel van het statutaire doel, (te veel) kosten van het ANV voor rekening van het [A]-fonds bracht. Naar het oordeel van het hof is het feit dat [verzoeker] zich (blijvend) betrokken heeft gevoeld bij deze kwestie en geregeld kritiek heeft
geuit op het uitgavenbeleid van de Stichting, onvoldoende om hem als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW of art. 2:21 BW aan te merken. Ook in zoverre is [verzoeker] dus geen belanghebbende. Daarbij acht het hof mede van belang dat de in deze wetsbepalingen genoemde voorzieningen buitengewoon zwaar ingrijpen in (de governance van) de Stichting. Om dergelijke verzoeken te kunnen instellen, is een nauwere betrokkenheid bij de Stichting noodzakelijk dan de betrokkenheid die [verzoeker] bij het bestedingsbeleid van de Stichting heeft getoond. Dit geldt te meer daar (a) het ANV op grond van (i) de statutaire inrichting van zowel de Stichting als het ANV zelf en (ii) de verwevenheid van het vermogen van het ANV en de Stichting, een nauwere betrokkenheid dan [verzoeker] heeft bij het bestedingsbeleid van de Stichting en (b) [verzoeker] binnen het ANV onvoldoende gehoor heeft gevonden voor zijn bezwaren daartegen. Daardoor is onvoldoende gebleken van een specifiek en concreet belang van [verzoeker] als vereist voor een beroep op het bepaalde in de art. 2:298, 2:299 en 2:21 BW. Evenmin is gebleken van enige (andere) verantwoordelijkheid van [verzoeker] waaruit een belang als bedoeld in die wetsbepalingen bij de Stichting kan worden afgeleid. (rov. 2.11)