2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot van 62 woningen waarin zij op basis van overeenkomsten tijdelijk natuurlijke personen heeft gehuisvest om leegstand, kraken of verloedering te voorkomen (hierna: de anti-kraakwoningen). Voorts heeft zij krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot van 30 woningen die onder de Leegstandwet vallen en waarin zij eveneens op basis van overeenkomsten tijdelijk natuurlijke personen heeft gehuisvest (hierna: de leegstandwetwoningen).
2.3.
De eerste klacht bestrijdt ’s Hofs oordeel dat met betrekking tot zowel de anti-kraakwoningen als de leegstandwetwoningen sprake is van overeenkomsten van huur en verhuur. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
De tweede klacht komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de anti-kraakwoningen en de leegstandwetwoningen voor verhuur bestemde woningen zijn in de zin van artikel 2, letter a, van de Wet verhuurderheffing (hierna: Wvh).
2.4.2.
Artikel 6 Wvh stelt de grondslag van de verhuurderheffing afhankelijk van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige op 1 januari 2013 (hierna: de peildatum) het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft. Op grond van artikel 2, aanhef en letter a, Wvh wordt onder ‘huurwoning’ verstaan – kort gezegd en voor zover hier van belang – de “in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning”.
2.4.3.
Het begrip ‘voor verhuur bestemd’ is tijdens de parlementaire behandeling van de Wvh niet nader omschreven. Wel blijkt uit de systematiek en de parlementaire geschiedenis van de Wvh en zijn opvolger, de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, dat eenvoud en uitvoerbaarheid bij de vormgeving van de verhuurderheffing een grote rol hebben gespeeld en dat is beoogd in elk geval bij de bepaling van de belastinggrondslag zoveel mogelijk te abstraheren van het gedrag en de keuzes van de belastingplichtige (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, blz. 2 en blz. 5, en Kamerstukken I 2012/13, 32 847, E, blz. 5). Mede met het oog op een gelijke behandeling van verhuurders ligt het daarom in de rede tot uitgangspunt te nemen dat de omstandigheid dat een woning op de peildatum daadwerkelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 BW, meebrengt dat die woning op dat moment voor verhuur is bestemd.
2.4.4.
Niet alleen op de peildatum daadwerkelijk verhuurde woningen behoren tot de categorie woningen die de wetgever voor ogen stond met het criterium ‘voor verhuur bestemd’. Daartoe behoren ook woningen die op de peildatum leeg staan maar wel (voor een bepaald bedrag) te huur worden aangeboden (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14, blz. 45).
2.4.5.
Voor een inperking van de categorie voor verhuur bestemde woningen in die zin dat bepaalde woningen ondanks het feit dat zij worden verhuurd, toch niet als ‘voor verhuur bestemd’ hebben te gelden, biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten.
2.4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 tot en met 2.4.5 is overwogen, staat de omstandigheid dat een daadwerkelijk verhuurde woning op termijn bestemd is voor afbraak ten behoeve van stedelijke (her)ontwikkeling, anders dan de klacht betoogt, niet eraan in de weg dat die woning mede voor verhuur is bestemd. Voor leegstandwetwoningen wordt dat bevestigd door de tekst van artikel 15, lid 1, letter c, van de Leegstandwet, waarin wordt gesproken van “een voor de verhuur bestemde woning welke ten tijde van het aanvragen van de vergunning bestemd is voor afbraak of voor vernieuwbouw”. Evenmin is in dit verband van belang met welke doelstellingen de verhuur plaatsvindt. Ook indien de verhuur (mede) plaatsvindt met het oog op het tegengaan van vandalisme en verloedering, is de woning ten tijde van die verhuur een voor verhuur bestemde woning. De tweede klacht faalt derhalve.
2.5.
De derde klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.