Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 10 april 2015, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913, BNB 2015/128, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het HvJ heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, heeft het HvJ in antwoord op die vragen voor recht verklaard:
“1) Artikel 64, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
2) Het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Europese Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.
3) De mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, geldt ook voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest (hierna ook: het arrest van het HvJ).