8 december 2017
Eerste Kamer
16/02777
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
gevestigd te [plaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en aanvankelijk met mr. R.A. Woutering, thans met mr. P.A. Fruytier,
de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] ,
gewoond hebbende in de Filippijnen,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] en de gezamenlijke erven worden hierna ook afzonderlijk aangeduid als [betrokkene 1] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 255991/HA ZA 06-555 van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2007, 20 februari 2008, 9 april 2008, 16 juni 2010 en 2 november 2011;
b. de arresten in de zaak 200.102.197/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014, 17 maart 2015 en 12 april 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [betrokkene 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en [eiseres] vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 juli 2017 op die conclusie gereageerd.
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het hof heeft in rov. 7.2.4 geconcludeerd dat sprake is van een verband tussen de royaltybetalingen en de verwerving van aandelen. Dat heeft het hof onder meer gegrond op zijn oordeel dat [eiseres] haar verweer op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit hetgeen hierna in 4.3 wordt overwogen, volgt dat het tegen laatstgenoemd oordeel gerichte onderdeel 1.3 geen doel treft. Aangezien dit oordeel de conclusie van het hof zelfstandig draagt, heeft [eiseres] geen belang bij de klachten van de onderdelen 1.1 en 1.2. Laatstgenoemde onderdelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4.2.1
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof in rov. 9.5.1 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan of een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven indien het heeft geoordeeld dat een koper van aandelen ten gevolge van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de verkoper niet meer schade kan lijden dan de koopprijs die zij heeft betaald voor de aandelen. Voor zover het hof niet in deze zin heeft geoordeeld, klaagt onderdeel 3.2 dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [eiseres] en [betrokkene 1] in art. 1.3 van de Koopovereenkomst zijn overeengekomen dat de schadevergoeding die [betrokkene 1] aan [eiseres] is verschuldigd, is gemaximeerd tot ten hoogste de koopprijs van € 90.956,--.
4.2.2
Deze klachten falen. Anders dan onderdeel 3.1 tot uitgangspunt neemt, heeft het hof aan zijn oordeel in rov. 9.5.1 niet ten grondslag gelegd dat een koper van aandelen als gevolg van een tekortkoming van de verkoper in zijn algemeenheid niet meer schade kan lijden dan de koopprijs die hij heeft betaald voor de aandelen. Onderdeel 3.1 mist dus feitelijke grondslag. Onderdeel 3.2 richt zich tevergeefs tegen de uitleg die het hof aan art. 1.3 van de Koopovereenkomst heeft gegeven. Die uitleg, waarin de schadevergoeding is aangemerkt als een correctie op de koopprijs van de aandelen, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1
Onderdeel I richt klachten tegen verschillende onderdelen van rov. 8.4 van het eerste tussenarrest, gelezen in samenhang met rov. 7.2 daarvan.
5.1.2
Onderdeel Ia klaagt dat het hof de samenhang tussen de verschillende overeenkomsten heeft miskend. Een redelijke uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen, brengt mee dat partijen hebben beoogd om het belang van [betrokkene 1] in [B] over te laten gaan naar [eiseres] , waarbij de “uiteindelijke koopprijs” grotendeels werd betaald in de vorm van royalty’s en dat het gevolg daarvan is dat het [B] niet vrijstond de Leveringsovereenkomst op te zeggen, behoudens zwaarwegende gronden, en dientengevolge dat [eiseres] zich niet jegens [betrokkene 1] kon beroepen op de opzegging door [B] van de Leveringsovereenkomst. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de onderlinge verhouding van de overeenkomsten niet verder gaat dan dat [eiseres] zich enkel niet op de opzegging zou kunnen beroepen wanneer dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van de onderhavige samenhangende overeenkomsten.
5.1.3
Het hof heeft de samenhang tussen de verschillende overeenkomsten niet miskend, zoals onder meer blijkt uit rov. 7.2 en rov. 8.4.2. Ook heeft het hof bij de uitleg van de samenhangende overeenkomsten geen onjuiste maatstaf aangelegd. Het hof heeft in rov. 7.2.2 de Haviltexmaatstaf bij die uitleg tot uitgangspunt genomen, in rov. 7.2.5 geoordeeld dat de samenhang tussen de overeenkomsten meebrengt dat [eiseres] zich niet zonder meer op de beëindiging van de Leveringsovereenkomst door [B] kan beroepen, en in rov. 8.4.9 overwogen dat voor de opzegging door [B] , gelet op de resultaten en tegen de achtergrond van de tussen de aandeelhouders gemaakte afspraken, goede grond bestond. Daarmee is het hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat voor het antwoord op de vraag in hoeverre de opzegging van de Leveringsovereenkomst doorwerkt in de Royaltyovereenkomst, bepalend is wat [betrokkene 1] in het licht van deze samenhangende rechtsverhoudingen in redelijkheid van [eiseres] mocht verwachten. De verwijzing in rov. 8.4.9 naar de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid doet daaraan niet af, omdat het hof – zoals hiervoor uiteengezet – in wezen niet aan deze maatstaf heeft getoetst, maar heeft onderzocht of [eiseres] heeft gehandeld in strijd met hetgeen [betrokkene 1] in het licht van de samenhangende rechtsverhoudingen in redelijkheid van [eiseres] mocht verwachten. De klachten van onderdeel Ia stuiten hierop af.
5.1.4
Onderdeel If klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [eiseres] zich niet behoefde in te spannen om de Leveringsovereenkomst in stand te houden “als de resultaten van [B] (al dan niet mede als gevolg van de ongunstige voorwaarden van de Leveringsovereenkomst) negatief waren”. Volgens het onderdeel was de omstandigheid dat het resultaat van [B] werd ‘afgeroomd’ immers een beoogd onderdeel van de transactie.
5.1.5
Deze klacht slaagt. Het hof heeft allereerst overwogen dat vaststaat dat de prijs die [eiseres] aan [B] voor de vis betaalde, aanzienlijk onder de marktprijs lag en voor [B] niet gunstig was. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat er voor [B] van aanvang af een goede reden was een einde aan de overeenkomst te maken. Wat er van dit oordeel zij, het hof heeft vervolgens terecht overwogen dat [betrokkene 1] mocht verwachten dat [eiseres] als meerderheidsaandeelhouder zich zou inspannen om de Leveringsovereenkomst in stand te houden. Nu onderdeel van de afspraken tussen partijen was dat [betrokkene 1] een deel van de tegenprestatie voor de aandelen in [B] voldaan zou krijgen door de royaltybetalingen en die royaltybetalingen leidden tot een lagere prijs voor de forelfilet, kon het hof niet zonder meer, zonder acht te slaan op de hiermee samenhangende en aan partijen bekende ongunstige voorwaarden van de Leveringsovereenkomst, tot het oordeel komen dat [eiseres] zich niet behoefde in te spannen de Leveringsovereenkomst in stand te houden als de resultaten van [B] negatief waren.
5.1.6
Onderdeel Ic klaagt onder meer dat het hof bij zijn oordeel dat [eiseres] zich jegens [betrokkene 1] op de opzegging van de Leveringsovereenkomst door [B] kon beroepen, niet alle omstandigheden van het geval (kenbaar) heeft meegewogen. Het onderdeel vermeldt als omstandigheden onder meer (i) dat [eiseres] aandeelhouder was van [B] en dat [betrokkene 2] bestuurder was van [B] en van [eiseres] , (ii) dat [B] instrumenteel was in de transactie waarbij door betaling van royalty’s de koopsom voor [B] door [eiseres] aan [betrokkene 1] werd betaald, (iii) dat het niet-marktconform zijn van de prijs die [eiseres] betaalde aan [B] door partijen, waaronder [B] zelf, nu juist was beoogd en (iv) dat [eiseres] en [B] hebben onderkend dat zij beide belang hadden bij opzegging zonder daarbij het belang van [betrokkene 1] bij voortzetting in ogenschouw te nemen.
5.1.7
Ook deze klacht slaagt. Zoals het onderdeel terecht stelt, heeft het hof de daarin aangeduide omstandigheden niet kenbaar in zijn oordeel betrokken. Dit volgt mede uit hetgeen hiervoor in 5.1.5 is overwogen over onderdeel If. Nu die omstandigheden van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil, mocht het hof daaraan niet ongemotiveerd voorbijgaan.
5.1.8
Onderdeel Ig klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat een negatief resultaat vanaf 2007 een argument voor [B] kon vormen om op 16 januari 2007 de Leveringsovereenkomst op te zeggen.
5.1.9
Ook deze klacht slaagt. De opzegging door [B] vond plaats op 16 januari 2007. Tot aan 2007 boekte [B] positieve resultaten. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom het onvoldoende weersproken zijn door [betrokkene 1] van negatieve resultaten van [B] vanaf 2007, dus na de opzegging, als een valide argument voor die opzegging kan gelden.
5.1.10
De overige klachten van onderdeel I behoeven geen behandeling.
5.2.1
Onderdeel II richt zich tegen de rov. 7 en 8 van het derde tussenarrest. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke handelsrente verschuldigd is, en voert daartoe aan dat art. 6:119a BW slechts van toepassing is op vorderingen uit handelsovereenkomsten.
5.2.2
Rov. 7 ziet op vergoeding van de redelijke kosten die [eiseres] heeft gemaakt ter vaststelling van de schade veroorzaakt door schending van de balansgaranties. Rov. 8 ziet op vorderingen van [eiseres] als lasthebber van [B] tot vergoeding van een door [B] betaalde, maar door [betrokkene 1] te dragen bonus aan een van haar bestuurders, tot vergoeding van ten onrechte ten laste van [B] geboekte loonkosten en tot vergoeding van door [B] uitbetaalde bedragen op uitgegeven ‘sennets’ (cheques) die voor rekening van [betrokkene 1] moesten komen.
Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en evenmin op vorderingen tot vergoeding van schade (zie voor dat laatste HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40, NJ 2013/368 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:70, NJ 2016/51). Het onderdeel slaagt dus.
5.3
Onderdeel III bouwt voort op onderdeel I. Nu de onderdelen Ic, If en Ig slagen, slaagt derhalve ook de klacht van onderdeel III.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [betrokkene 1] begroot op € 2.028,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014, 17 maart 2015 en 12 april 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [betrokkene 1] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 8 december 2017.