Met betrekking tot het in artikel 1, lid 2, van de Wet omschreven belastbare feit wordt krachtens artikel 5, lid 1, van de Wet de bpm geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld. Deze moet de belasting op aangifte voldoen (artikel 6, lid 1, van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 3, van de AWR). Volgens de in 2011 geldende tekst van artikel 7, lid 1, van de Wet is ingeval voor een personenauto of motorrijwiel de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, in afwijking van artikel 19, lid 3, van de AWR, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. In dat geval heeft degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, op grond van artikel 26a, lid 1, letter b, van de AWR het recht tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken. Dit recht komt ook toe aan de hiervoor bedoelde ander namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld (zie voor dit een en ander HR 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929, BNB 2000/357, onderdeel 3.3).
Uitgaande van hetgeen artikel 7, lid 1, van de Wet bepaalt, te weten dat de aldaar bedoelde ‘ander’ van rechtswege handelt namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, behoeft die ander niet daarenboven te beschikken over een door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld gegeven volmacht om bezwaar te maken. Dit is niet anders wanneer de bpm feitelijk is betaald door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet bevoegd is bezwaar te maken tegen het voldane bedrag aan bpm, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III slaagt.