Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen en beslist:
"Door de raadsman is betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de strafvervolging in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Door het openbaar ministerie was de zaak onder parketnummer 16-172726-12 geseponeerd, onder de voorwaarde dat verdachte zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet schuldig mocht maken aan een strafbaar feit. Nadat verdachte van een nieuw strafbaar feit werd verdacht, werd hij vervolgd voor zowel het aanvankelijk geseponeerde feit als het nieuwe feit. Van het nieuwe feit werd verdachte vrijgesproken en voor het aanvankelijk geseponeerde feit werd verdachte veroordeeld. De raadsman meent dat door het aanvankelijke sepot, de vrijspraak van het nieuwe feit en de omstandigheid dat door het openbaar ministerie geen hoger beroep is aangetekend tegen die vrijspraak er geen vervolgingsrecht meer bestaat ten aanzien van het aanvankelijk geseponeerde feit.
Het hof verwerpt het verweer.
Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten geldt voor het openbaar ministerie het opportuniteitsbeginsel, dat door de rechter slechts marginaal getoetst kan worden.
Op het moment van de verdenking van het nieuwe strafbare feit kon het openbaar ministerie er redelijkerwijs van uitgaan dat de voorwaarde, verbonden aan het voorwaardelijke sepot, was overtreden.
Onder de gegeven omstandigheden kon het openbaar ministerie in redelijkheid beslissen om tot vervolging van verdachte over te gaan, zonder dat daarbij in strijd is gehandeld met enig beginsel van een goede procesorde. Dat er uiteindelijk (achteraf bezien) een vrijspraak is gevolgd voor het 'nieuwe strafbare feit' waarmee de voorwaarde zou zijn overtreden doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
2.4.2.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie gelet op de (onherroepelijke) vrijspraak van het 'nieuwe strafbare feit' alsnog niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging van het aanvankelijk voorwaardelijk geseponeerde feit, aangezien voortzetting van die vervolging "in strijd moet worden geacht met het vertrouwensbeginsel". Mede in aanmerking genomen de door het Hof gegeven uitleg van bedoelde voorwaarde, getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Het middel faalt.