3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In januari 2005 heeft de vennootschap naar Duits recht Trans-O-Flex Schnell Lieferdienst GmbH (hierna: Trans-O-Flex) als wederpartij van de afzender/ladingbelanghebbende Hewlett Packard aan [verweerster] opdracht gegeven tot vervoer van computerapparatuur van Nederland naar Duitsland. [verweerster] heeft vervolgens aan [eiseres] opgedragen dit vervoer uit te voeren.
(ii) De goederen zijn op 21 januari 2005 door [eiseres] in ontvangst genomen, teneinde deze op 24 januari 2005 in Duitsland af te leveren. In het weekend van 22 en 23 januari 2005 stond de vrachtwagencombinatie van [eiseres] op haar bedrijfsterrein geparkeerd en is een deel van de lading gestolen.
(iii) [verweerster] heeft in april 2006 een bedrag van € 27.448,50 aan Trans-O-Flex betaald.
(iv) Bij vonnis van 11 september 2007 heeft het Landgericht Hanau (Duitsland) [verweerster] veroordeeld om het hiervoor onder (iii) genoemde bedrag, vermeerderd met rente, aan Trans-O-Flex te betalen. Volgens het Landgericht komt aan [verweerster] geen beroep toe op de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 CMR, nu haar ondervervoerder [eiseres] grovelijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van art. 29 CMR. Het tegen het vonnis van het Landgericht ingestelde hoger beroep is door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main op 6 mei 2008 afgewezen. Vervolgens heeft [verweerster] het op grond van het vonnis van het Landgericht verschuldigde bedrag aan rente voldaan aan Trans-O-Flex.
3.2.1
[verweerster] vordert in de onderhavige procedure, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [eiseres] is gehouden [verweerster] te vrijwaren voor alle geleden en nog te lijden schade. Aan haar vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eiseres] is aan te merken als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR en dat zij op grond van art. 37 CMR is gehouden de schadevergoeding die [verweerster] op basis van de Duitse procedure aan Trans-O-Flex heeft betaald, aan [verweerster] te voldoen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen, daartoe oordelende dat [eiseres] moet worden aangemerkt als opvolgend vervoerder en dat zij geen beroep kan doen op overmacht en beperking van aansprakelijkheid.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
3.2.4
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van opvolgend vervoer in de zin van de art. 34-40 CMR dient te worden onderzocht of – zoals art. 34 CMR vereist – het vervoer is onderworpen aan één enkele overeenkomst, het vervoer wordt bewerkstelligd door opvolgende wegvervoerders en ieder van de volgende vervoerders zowel de goederen als de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen. In dit geval is sprake van één enkele overeenkomst en moet het ervoor worden gehouden dat [eiseres] op de voorwaarden van de vrachtbrief de goederen heeft vervoerd, zodat zij partij is geworden bij de vervoerovereenkomst. (rov. 4.4-4.5)
Het hof ziet zich voorts gesteld voor de vraag of ook van opvolgend vervoer sprake kan zijn indien de goederen over het gehele traject worden vervoerd door slechts één feitelijk vervoerder, tevens ondervervoerder, en dus zonder dat het vervoer voor een deel van het traject door een andere feitelijke vervoerder wordt uitgevoerd (rov. 4.6), welke vraag het hof als volgt beantwoordt:
“4.7 Dit geval kenmerkt zich erdoor dat er één feitelijk vervoerder is voor het traject van de hoofdvervoerovereenkomst, namelijk [eiseres]. De vervoerders Trans-O-Flex en [verweerster] dienen, bij gebreke van andersluidende aanknopingspunten, aangemerkt te worden als uitsluitend “papieren” vervoerders. [eiseres] heeft als feitelijk vervoerder de goederen en de vrachtbrief onder zich genomen bij het laadadres en heeft deze vervoerd naar het – gewijzigde – losadres. Bij bevestigende beantwoording van de (…) vraag [of in een geval als het onderhavige sprake kan zijn van opvolgend vervoer], is er naar het zich laat aanzien geen onderscheid meer tussen een ondervervoerder en opvolgend vervoerder maar zal de ondervervoerder steeds ook opvolgend vervoerder zijn, mits aan de andere voorwaarden van artikel 34 CMR is voldaan.
4.8
Doel en strekking van artikel 34 CMR is dat de ladingbelanghebbende bij een samenstel van ondervervoersovereenkomsten onder één hoofdvervoersovereenkomst in elk geval de schadeveroorzakende vervoerder onder de CMR kan aanspreken (artikel 36 CMR) als ware hij contractant bij de hoofdvervoersovereenkomst. Naar het oordeel van het hof brengt dit doel en deze strekking mee dat [eiseres] in dit geval als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt, nu vaststaat dat het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan toen zij de goederen onder zich had. Het feit dat [eiseres] enig feitelijk vervoerder is geweest die als enige de goederen (en de vrachtbrief) in ontvangst heeft genomen noch de omstandigheid dat niet de ladingbelanghebbende maar [verweerster] de vordering tegen [eiseres] heeft ingesteld doen afbreuk aan voormeld doel en voormelde strekking.
4.9
Verder merkt het hof op dat de positieve beantwoording van de (…) vraag [of in een geval als het onderhavige sprake kan zijn van opvolgend vervoer] mede verband houdt met de ruime uitleg van het begrip opvolgend vervoer, welke inhoudt dat van opvolgend vervoer in de zin van de CMR óók sprake kan zijn indien de hoofdvervoerder, tevens wederpartij van de afzender, zelf niet een deel van het vervoer feitelijk uitvoert maar het gehele vervoer heeft opgedragen aan een andere vervoerder. Als argument voor deze, thans heersende, opvatting kan worden genoemd dat de ladingbelanghebbende niet in een slechtere positie mag komen te verkeren indien de hoofdvervoerder niet slechts een deel van het vervoer maar het gehele vervoer uitbesteedt aan een opvolgende vervoerder. In het verlengde hiervan moet worden geoordeeld dat het voor toepasselijkheid van artikel 34 CMR niet vereist is dat de vrachtbrief en de goederen door elke ingeschakelde opvolgende vervoerder zelf in ontvangst worden genomen.
4.10
Voor toepasselijkheid van de regeling van opvolgend vervoer en het regres ex artikel 37 CMR is niet vereist dat de eerste procedure waarbij de aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergoeding zijn vastgesteld eveneens op de grondslag van opvolgend vervoer moet zijn gebaseerd. Tegenover het oordeel van de rechtbank (…) terzake – dat het hof tot het zijne maakt – heeft [eiseres] geen argumenten ingebracht. Voorts overweegt het hof dat uit de kenbare stukken uit de Duitse procedure niet blijkt dat de Duitse rechter een oordeel heeft gegeven over de vraag of tussen Trans-O-Flex en [verweerster] sprake zou zijn geweest van opvolgend vervoer in de zin van de CMR.”
3.2.5
Ten aanzien van de regresregeling van art. 39 lid 1 CMR heeft het hof als volgt overwogen:
“4.11 Naar het oordeel van het hof beoogt de CMR met de regresregeling bij opvolgend vervoer te voorzien in een snelle en eenvoudige afdoening van geschillen tussen ondervervoerders/opvolgend vervoerders onderling. Artikel 37 CMR geeft daartoe regels. Artikel 39 lid 1 CMR bepaalt verder in dat verband dat een vervoerder die in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan het (eerste) geding door zich te voegen of tussen te komen, gebonden is aan de uitslag van dat geding. Niet in geschil is dat [eiseres] die gelegenheid heeft gehad. Anders dan [eiseres] betoogt, gaat het bij de gebondenheid aan de uitspraak niet alleen om de grondslag maar ook om de hoogte van de schadevergoeding. Dat volgt uit de tekst van artikel 39 lid 1 CMR waarin gerept wordt van “de gegrondheid van de betaling” en “de schadevergoeding [die] is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak”. Het staat bovendien op gespannen voet met de doelen van het CMR en de daarin veronderstelde erkenning van vonnissen, gewezen onder het verdrag (artikel 31 CMR), om mogelijk te achten dat de vervoerder tegen wie artikel 39 lid 1 CMR kan worden ingeroepen, desondanks gerechtigd zou zijn in de regresprocedure alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid ex artikel 23 en 29 CMR te openen. Terzijde merkt het hof op dat het beroep op de beperking van artikel 23 lid 3 CMR in de Duitse procedure is beoordeeld en verworpen; geoordeeld is dat [eiseres], als “Subunternehmner” van [verweerster] “grob fahrlässig” heeft gehandeld wat voor rekening van [verweerster] komt (artikel 3 jo 29 CMR, p. 5 uitspraak Landgericht Hanau van 7 september 2007). Het bezwaar dat [eiseres] bij pleidooi heeft genoemd dat in de procedure in Duitsland de omvang van de aansprakelijkheid mede gegrond kan zijn op contractuele bepalingen die tussen [verweerster] en Trans-O-Flex hebben gegolden, overtuigt niet, nu artikel 37 onder b CMR voorziet in een verdeling van aansprakelijkheid naargelang die partijen aangaat. Voor zover de schade mede veroorzaakt zou zijn of de hoogte van de schade afhankelijk zou zijn van een contractueel beding tussen Trans-O-Flex en [verweerster] dat [verweerster] heeft geschonden, zou een deel van de schade voor rekening van [verweerster] kunnen blijven. [eiseres] heeft echter niet aangevoerd dat een dergelijke omstandigheid zich hier voordoet en dat is ook overigens niet gebleken.”
3.5
Het middel werpt vragen op van uitleg van bepalingen van de CMR, derhalve van eenvormig privaatrecht, die dienen te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna: Verdrag van Wenen) (vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043, NJ 2014/295).
Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moeten de bepalingen van de CMR worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepalingen met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR. Uit art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Verdrag van Wenen volgt dat behalve met de context ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van de CMR vormt.
Voorts geldt dat voor de uitleg van de CMR geen gebruik kan worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag omdat geen verslag of documentatie van de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is, zodat het bepaalde in art. 32 Verdrag van Wenen bij de uitleg van de CMR niet kan worden toegepast (vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106).
3.6.1
De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen in de kern dat – anders dan het hof heeft geoordeeld in de rov. 4.8 en 4.9 – geen sprake kan zijn van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 CMR indien de hoofdvervoerder en de andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn en zij niet zelf ook zowel de goederen als de vrachtbrief in ontvangst hebben genomen en een deel van het vervoer bewerkstelligen.
3.6.2
Noch de tekst van art. 34 CMR, noch die van de overige bepalingen van hoofdstuk VI CMR houdende ‘Bepalingen nopens vervoer verricht door opvolgende vervoerders’ (art. 35-40 CMR), dwingt ertoe eerstgenoemde bepaling aldus uit te leggen dat geen sprake kan zijn van opvolgend vervoer indien de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn, dat wil zeggen: zelf geen enkel deel van het vervoer feitelijk uitvoeren, maar het vervoer geheel uitbesteden.
Voorwerp en doel van de regeling van hoofdstuk VI CMR is – zo volgt uit de art. 36-39 CMR – versterking van de verhaalsmogelijkheden van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder. Een en ander is grond om art. 34 CMR aldus uit te leggen dat deze bepaling ook ziet op het geval dat de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn. Een dergelijke ruime uitleg van art. 34 CMR doet de regeling van de art. 36-39 CMR immers beter beantwoorden aan de beoogde versterking van de positie van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder.
Ten slotte is van belang dat de hier bedoelde ruime uitleg van art. 34 CMR strookt met de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.12).
3.6.3
Het vorenstaande betekent dat het hof in de rov. 4.8 en 4.9 is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 34 CMR. Daarop stuiten de klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 af.
3.7.1
Onderdeel 2.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.10 dat sprake is van opvolgend vervoer, onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van het betoog van [eiseres] dat de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] ten overstaan van het Landgericht Hanau niet is gebaseerd op opvolgend vervoerderschap van [verweerster], en dat art. 34 CMR vereist dat sprake is van opvolgend vervoer in de gehele keten.
3.7.2
Het onderdeel faalt. Vast staat dat [verweerster] het vervoer niet feitelijk heeft uitgevoerd en dat zij niet de goederen in ontvangst heeft genomen. Zij kan derhalve niet als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR worden aangemerkt. Dit staat echter niet eraan in de weg dat [eiseres] wel wordt aangemerkt als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR, mits ten aanzien van haar aan alle vereisten van die bepaling is voldaan. Anders dan onderdeel 2.3 tot uitgangspunt neemt, stoelt de regeling van hoofdstuk VI CMR niet op het vereiste dat in de gehele keten sprake is van opvolgend vervoer.
3.8.1
Onderdeel 3.1 neemt tot uitgangspunt dat [eiseres] in de onderhavige verhaalsprocedure op grond van art. 39 lid 1 CMR is gebonden aan de uitkomst van de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] ten overstaan van het Landgericht Hanau, nu zij in de gelegenheid is gesteld om door voeging of tussenkomst deel te nemen aan laatstgenoemde procedure. Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 4.11 heeft miskend dat art. 39 lid 1 CMR niet meer inhoudt dan dat de vervoerder op wie op de voet van art. 37 CMR verhaal wordt gezocht, niet gerechtigd is de gegrondheid te betwisten van de betaling door de verhaalzoekende vervoerder aan een derde (de ladingbelanghebbende) en daarmee diens aansprakelijkheid jegens die derde. Art. 39 lid 1 CMR laat onverlet dat de hiervoor bedoelde vervoerder zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten, aldus de klacht.
Volgens onderdeel 3.2 vloeit daaruit voort dat, anders dan het hof in rov. 4.11 overweegt, [eiseres] in deze verhaalsprocedure gerechtigd is alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid ingevolge de art. 23 en 29 CMR te openen, en dat het hof niet is gebonden aan het oordeel van het Landgericht dat [eiseres] ‘grob fahrlässig’ in de zin van art. 29 CMR heeft gehandeld.
3.8.2
De tekst van art. 39 lid 1 CMR houdt in: ‘De vervoerder (…) is niet gerechtigd de gegrondheid van de betaling door de vervoerder, die het verhaal uitoefent, te betwisten’ (in de Franse authentieke tekst: ‘Le transporteur (…) n’est pas recevable à contester le bien-fondé du paiement effectué par le transporteur exerçant le recours’; in de Engelse authentieke tekst: ‘No carrier (…) shall be entitled to dispute the validity of the payment made by the carrier making the claim’). Blijkens deze bewoordingen – uitgelegd overeenkomstig hun gewone betekenis met inachtneming van de context (vgl. art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen) – kan de vervoerder op wie op de voet van de art. 37 en 38 CMR verhaal wordt uitgeoefend, niet – voor het eerst of opnieuw – een verweer voeren dat ziet op de verschuldigdheid of de hoogte van het aan de derde (de ladingbelanghebbende) betaalde bedrag. Art. 39 lid 1 CMR sluit dit verweer uit indien bij rechterlijke uitspraak ‘de schadevergoeding is vastgesteld’ (in de Franse authentieke tekst: ‘l’indemnité a été fixee’; in de Engelse authentieke tekst: ‘the amount of the compensation was determined’). Dit veronderstelt dat in die rechterlijke uitspraak (in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde) is beslist dat eerstgenoemde aansprakelijk is, en is beoordeeld of toepassing moet worden gegeven aan de regeling van de beperkte aansprakelijkheid van art. 23 CMR, dan wel aan de regeling voor onbeperkte aansprakelijkheid op de voet van art. 29 CMR, en tot welke schadevergoeding het een dan wel het ander leidt.
Voor de uitsluiting van het hiervoor bedoelde verweer is blijkens art. 39 lid 1 CMR slechts plaats indien de vervoerder op wie op de voet van de art. 37 en 38 CMR verhaal wordt uitgeoefend, behoorlijk van het rechtsgeding tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde in kennis is gesteld en gelegenheid heeft gehad om daarin zich te voegen of tussen te komen. Aldus waarborgt art. 39 lid 1 CMR dat dit verweer alleen dan in de verhaalsprocedure is uitgesloten indien het in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde is gevoerd of kon worden gevoerd (door eerstgenoemde dan wel, na voeging of tussenkomst, door de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend).
3.8.3
Ook hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen omtrent voorwerp en doel van de regeling van hoofdstuk VI CMR – te weten: versterking van de verhaalsmogelijkheden van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder – brengt mee dat art. 39 lid 1 CMR in de hiervoor in 3.8.2 bedoelde zin moet worden uitgelegd.
3.8.4
Art. 39 lid 1 CMR belet dus niet dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, in de verhaalsprocedure verweren voert die in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde niet konden worden gevoerd, zoals verweren die zien op de verhaalsvordering zelf (bijvoorbeeld het verweer dat deze vordering is verjaard of niet voor het bevoegde gerecht is ingesteld, of het verweer dat hoofdstuk VI CMR toepassing mist). Evenmin belet art. 39 lid 1 CMR dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, in de verhaalsprocedure een beroep doet op een van de art. 37 en art. 38 CMR afwijkende regeling die op de voet van art. 40 CMR tussen hem en de verhaalzoekende vervoerder is overeengekomen.
3.8.5
Opmerking verdient dat niet kan worden gesproken van een heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden die zich ertegen verzet om art. 39 lid 1 CMR in de hiervoor in 3.8.2-3.8.4 bedoelde zin uit te leggen.
3.8.6
Het vorenstaande brengt mee dat het hof in rov. 4.11 terecht heeft geoordeeld dat uit art. 39 lid 1 CMR volgt dat [eiseres] in de onderhavige verhaalsprocedure is gebonden aan de uitspraak van het Landgericht Hanau, zowel wat betreft de grondslag van de aansprakelijkheid als wat betreft de hoogte van de schadevergoeding, en dat [eiseres] in deze verhaalsprocedure niet alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid op de voet van de art. 23 en 29 CMR kan openen. Daarop stuiten de klachten van de onderdelen 3.1 en 3.2 af.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.