De onderhavige zaak betreft een verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Ingevolge hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, dient allereerst te worden onderzocht of ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om van dit verzoek kennis te nemen, overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)).
In de eerste plaats verdient opmerking dat, voor zover hier van belang, de Alimentatieverordening met ingang van 18 juni 2011 van toepassing is geworden (art. 76), en van toepassing is op (onder meer) procedures die zijn ingesteld na die datum (art. 75 lid 1). De man heeft het onderhavige geding aanhangig gemaakt bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift (zie hiervoor in 3.2). Dit betekent dat de temporele reikwijdte van de Alimentatieverordening niet in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van de daarin vervatte bevoegdheidsbepalingen in het onderhavige geval.
In de tweede plaats is van belang dat de Alimentatieverordening van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap (art. 1 lid 1). Nu de man verzoekt om nihilstelling van het levensonderhoud dat hij is verschuldigd jegens de door hem erkende minderjarige, belet de materiële reikwijdte van de Alimentatieverordening evenmin de hier bedoelde overeenkomstige toepassing.
In de derde plaats zij erop gewezen dat de formele reikwijdte van Hoofdstuk II Alimentatieverordening aldus is afgebakend dat de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheidsbepalingen (art. 3-14) van toepassing zijn ongeacht of de verweerder zijn woonplaats heeft in een lidstaat dan wel in een derde staat. Blijkens punt 15 van de considerans van de Alimentatieverordening is het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, geen reden om de toepassing van de in de Alimentatieverordening neergelegde Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen uit te sluiten, en is in de Alimentatieverordening geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht opgenomen. Een en ander betekent dat de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening geheel in de plaats zijn getreden van de art. 3 en 4 Rv, voor zover laatstgenoemde bepalingen zien op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken betreffende levensonderhoud, en dat aan de art. 3 en 4 Rv in zoverre geen toepassing meer kan worden gegeven. Deze verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening enerzijds en de art. 3 en 4 Rv anderzijds brengt mee dat in een geval van interregionale aard als het onderhavige eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Slechts indien blijkt dat dit laatste niet mogelijk is, is er grond voor overeenkomstige toepassing van de art. 3 en 4 Rv.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om kennis te nemen van het onderhavige verzoek, eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich lenen voor overeenkomstige toepassing.