[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder 3, 5b primair en 5b subsidiair tenlastegelegde en de verdachte ter zake van:
- 1 primair: opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- 2 a: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- 2 b: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging;
- 4: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 14 eerste lid van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- 5 a: deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, met aftrek van voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraken door de rechtbank van het onder 3, 5b primair en 5b subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
De advocaat-generaal heeft, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof opnieuw rechtdoende zal beslissen overeenkomstig de gemaakte procesafspraken.
De verdediging heeft in het verlengde van de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring, de kwalificaties, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte en zich geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde sanctie.
Het Openbaar Ministerie en de verdachte hebben als partijen onderling een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken alsmede een voorstel tot afdoening van de zaak zijn opgenomen. Deze overeenkomst is ondertekend door de advocaat-generaal en de verdachte. De raadsvrouw van de verdachte heeft de overeenkomst op 17 februari 2025 voor gezien getekend.
De procesafspraken zijn, zo blijkt uit de overeenkomst, gemaakt met het oog op een efficiënte en eerlijke afdoening van de onderhavige zaak.
De in voornoemde overeenkomst opgenomen procesafspraken luiden als volgt:
‘ARTIKEL 1 - FEITEN EN RECHTSGRONDEN
Partijen komen overeen dat het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 25 juli 2019 met het parketnummer 01/997008-11, voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarheid in stand blijft. Ter zitting zal niet een andere bewezenverklaring worden gevorderd of verzocht.
Dit betreft de navolgende feiten:
-
Feit 1: opzettelijk gebruik maken van 19 valse VDM’s van mesttransporten, begaan door de rechtspersonen [bedrijf 1] en [verdachte] [bedrijf 2] , terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen.
-
Feit 2a: het plegen van valsheid in geschrift ten aanzien van 2 RVDM’s, begaan door de rechtspersoon [bedrijf 1] , terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen.
-
Feit 2b: het plegen van valsheid in geschrift ten aanzien van 1 RVDM, begaan door de rechtspersoon [verdachte] [bedrijf 2] , terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen.
-
Feit 4: overtreding van artikel 14 lid 1 Meststoffenwet, begaan door de rechtspersonen [bedrijf 1] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen.
-
Feit 5a: deelneming aan een criminele organisatie, begaan door de rechtspersonen [bedrijf 1] , [verdachte] [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging.
Partijen komen overeen dat het Openbaar Ministerie bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de volgende straf zal eisen:
een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.’
In de overeenkomst zijn verder de volgende procesafspraken opgenomen:
‘ARTIKEL 3 - OVERIGE PROCESAFSPRAKEN
- -
de verdediging doet afstand van de ingediende (en reeds toegewezen) onderzoekwensen en dient geen nadere onderzoekwensen in. Het Openbaar Ministerie initieert evenmin nader onderzoek.
- -
Verdachte is tijdens de inhoudelijke behandeling aanwezig en zal worden gehoord over de procesafspraken.
- -
Verdachte verklaart dat hij zich bewust is van de gevolgen van deze procesafspraken en vrijwillig akkoord gaat.
- -
Verdachte geen (nadere) verklaring hoeft af te leggen en geen schuld hoeft te bekennen door het tekenen van de overeenkomst nu hij enkel een voorspoedige behandeling van zijn strafzaak beoogt.
- -
Verdachte en het Openbaar Ministerie afstand doen van het recht om cassatie in te stellen bij de Hoge Raad indien het Gerechtshof komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen verdachte, zijn raadsvrouw en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken.
- -
Verdachte zich niet onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de nog te ondergane gevangenisstraf.’
Ter terechtzitting in hoger beroep op 21 februari 2025 heeft het hof geconstateerd dat de verkorte aanduiding van de feiten in artikel 1 als hiervóór geciteerd niet geheel overeenkomt met de bewezenverklaring door de rechtbank. Zo is in de verkorte aanduiding van feit 1 vermeld dat het feit is begaan door de rechtspersonen [bedrijf 1] en [onderstreping hof] [verdachte] [bedrijf 2] , terwijl de rechtbank bewezen heeft verklaard dat het feit is begaan door de rechtspersonen [bedrijf 1] of [onderstreping hof] [verdachte] [bedrijf 2] op tijdstippen in de genoemde periode. Tevens heeft het hof geconstateerd dat het bewezenverklaarde medeplegen van de verdachte ter zake van feit 3 (‘met [betrokkene] ’) en 4 (‘met een ander persoon) niet is weergegeven in de verkorte aanduiding van de feiten in artikel 1 als hiervóór geciteerd. Ook heeft het hof bij die gelegenheid vastgesteld dat in de in artikel 2 van de overeenkomst opgenomen strafeis de aftrek van voorarrest ontbreekt alsmede de duur van de proeftijd.
De advocaat-generaal, de verdachte en de raadsvrouw hebben desgevraagd verklaard dat met de verkorte aanduiding van de feiten in artikel 1 van de overeenkomst niet is beoogd af te wijken van de bewezenverklaring door de rechtbank en dat voor zover die verkorte aanduiding niet geheel overeenkomt met de bewezenverklaring door de rechtbank, die bewezenverklaring leidend is.
Voorts begrijpt het hof uit hetgeen ter terechtzitting is verklaard dat het de uitdrukkelijke bedoeling van partijen is dat de door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd in mindering dient te worden gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf. Voorts zal het hof aan het voorwaardelijke deel een proeftijd verbinden van drie jaren, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, nu partijen noch in de overeenkomst noch ter terechtzitting een daarvan afwijkende proeftijd kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 21 februari 2025 is, in aanwezigheid van de verdachte, zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal, door het hof de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst, de daarin opgenomen procesafspraken en het afdoeningsvoorstel uitvoerig aan de orde gesteld en met de beide partijen besproken. Daarbij heeft het hof de verdachte onder meer bevraagd op diens vrijwilligheid bij de totstandkoming van de in de overeenkomst opgenomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel en diens bewustheid (van de rechtsgevolgen) van die procesafspraken, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De verdachte is erop gewezen dat de in de overeenkomst opgenomen procesafspraak dat afstand wordt gedaan van het recht om cassatie in te stellen bij de Hoge Raad niet rechtsgeldig is en dat partijen dus wel het recht hebben om dat rechtsmiddel in te stellen.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte, die was voorzien van rechtsbijstand, vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige conclusie om aan de tussen hem en het Openbaar Ministerie overeengekomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel mee te werken.
Naar het oordeel van het hof passen de overeengekomen procesafspraken derhalve binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252). Het hof zal de overeengekomen procesafspraken betrekken bij de beantwoording van de vraagpunten op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en met dien verstande dat het hof de bewezenverklaring van het onder 5a tenlastegelegde verbeterd leest.
Verbeterde lezing bewezenverklaring
Het hof constateert dat de bewezenverklaring door de rechtbank van het onder 5a tenlastegelegde een kennelijke verschrijving bevat, aangezien in de laatste regel is opgenomen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de organisatie, terwijl bedoeld zal zijn aan de gedraging. Ook bevat de bewezenverklaring onder 5a een aantal typefouten. Het hof leest deze bewezenverklaring verbeterd. De verdachte wordt hierdoor niet geschaad in de verbetering.
Het hof leest de bewezenverklaring van het onder 5a tenlastegelegde aldus:
[bedrijf 1] en [bedrijf 3] . en [bedrijf 4] . en [verdachte] [bedrijf 2] en een of meer personen, op tijdstippen in de periode 1 januari 2009 tot en met 7 maart 2013 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen hem, verdachte, en andere (natuurlijke) personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder andere
- met één of meer andere natuurlijke personen en/of rechtspersonen gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften als bedoeld in artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht en
- met een ander of andere natuurlijke personen en/of rechtspersonen handelen in strijd met artikel 14, eerste lid van de Meststoffenwet, aan welke gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijke leidinggeven aan diverse vennootschappen die zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrift door het niet waarheidsgetrouw voeren van de administratie van door die bedrijven uitgevoerde mesttransporten en door in de administratie van de Dienst Regelingen mesttransporten op te laten nemen die niet waren uitgevoerd. Ook hebben de bedrijven waarin hij feitelijk de leiding had, zich schuldig gemaakt aan schending van de Meststoffenwet en hebben de bedrijven onderling deelgenomen aan een criminele organisatie welke organisatie tot oogmerk had het plegen van de genoemde misdrijven. Door die handelwijze heeft de verdachte het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer aan de juistheid van een administraties in het algemeen en die van een overheidsinstelling in het bijzonder, wordt toegekend geschonden. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelwijze afbreuk gedaan aan het stelsel van de Meststoffenwet, dat onder meer tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van het milieu. In het belang van de samenleving als geheel zet de overheid hier al vele jaren zwaar op in.
Veehouderijen hebben op dit gebied grote financiële belangen. Voor teveel geproduceerde mest, die niet kan worden verhandeld, dienen deze bedrijven een boete te betalen. Door deze gefingeerde mesttransporten heeft de verdachte varkenshouders in staat gesteld om op grote schaal op niet reglementaire wijze van hun mestoverschot af te komen. Gevreesd moet worden dat deze mest illegaal is uitgereden. Van de bewezenverklaarde feiten gaat een groot ondermijnend effect uit voor de naleving van de meststoffenwetgeving en dat doet afbreuk aan de bescherming van het milieu, maar zij werken tevens oneerlijke concurrentie binnen de agrarische sector in de hand. Bovenal zetten de bewezenverklaarde feiten de agrarische sector, de varkenshouders en mestvervoerders in het bijzonder, in een kwaad daglicht.
De verdachte heeft deze feiten gedurende een reeks van jaren bewust en doelgericht gepleegd in een georganiseerd verband waarin de verdachte de spil was en waartoe de verdachte het initiatief heeft genomen. Gelet op het grote aantal transporten dat ten onrechte in de administratie van de bedrijven van de verdachte is opgenomen en is gemeld aan de Dienst Regelingen, is het hof van oordeel dat de verdachte op systematische wijze op grote schaal, gedurende langere tijd de regels waarmee de vervoersbewegingen van mest waren omgeven, heeft geschonden. Door het opzetten van een ondoorzichtige structuur van rechtspersonen, heeft de verdachte getracht te verhullen dat hij de hoofdverantwoordelijke voor het plegen van de bewezenverklaarde feiten was. Adviezen heeft hij bij herhaling in de wind geslagen.
Uit het procesdossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de verdachte met zijn handelwijze omvangrijk financieel voordeel heeft gerealiseerd. De verdachte heeft zich niets aangetrokken van de voor hem geldende regels en de belangen van het milieu dat gediend is bij de naleving van die regels. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelwijze een concurrentievoordeel voor zichzelf en voor malafide varkenshouders bewerkstelligd ten opzichte van zijn branchegenoten die zich wel aan de voorgeschreven regels hebben gehouden. De verdachte heeft enkel gehandeld om voor zichzelf een zo groot mogelijk financieel voordeel te realiseren. Daarvoor hebben alle andere belangen moeten wijken.
De hiervóór genoemde, uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden wijzen zodanig op de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten, dat van de verdachte een redelijke verklaring mag worden verlangd om die te weerleggen. De verdachte heeft zich echter op de essentiële onderdelen van de aan hem gemaakte verwijten op zijn zwijgrecht beroepen en deze verklaring niet willen geven, hoewel hij daartoe wel in de positie verkeerde. Het hof concludeert hieruit dat de verdachte geen enkele verantwoording voor deze feiten wenst te nemen en dat hij het verwerpelijke karakter daarvan kennelijk niet inziet. Dit weegt mee bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 27 februari 2013, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 25 juli 2019. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in eerste aanleg ongeveer 4 jaar en 5 maanden.
De verdachte heeft op 8 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
7 maart 2025, vijf jaar en zes maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve tevens sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ongeveer drie jaar en zes maanden.
Hoewel het gaat om een omvangrijke zaak en er zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onderzoekswensen van de verdediging zijn uitgevoerd, zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen. Het hof ziet in deze overschrijding dan ook aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding.
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een gevangenisstraf, waarvan een onvoorwaardelijk deel van 30 maanden, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de (in totaal) exceptionele overschrijding van de redelijke termijn van berechting en gelet op de afspraken met betrekking tot de onderhavige strafprocedure, zal het hof echter volstaan met een straf zoals die door partijen is overeengekomen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 14 van de Meststoffenwet en de artikelen 34 en 39 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.