Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHSHE:2024:2869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch
11-09-2024
21-01-2025
22/1778
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:5360, Bekrachtiging/bevestiging
Belastingrecht
Hoger beroep

Het hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk, omdat het verzuim, te weten het niet motiveren van het hoger beroep, niet tijdig is hersteld. In dat verband is naar het oordeel van het hof artikel 1, lid 1, Algemene termijnenwet niet van toepassing, ook niet van overeenkomstige toepassing, op de in artikel 6:6 Awb bedoelde termijnstelling. Het hof komt daardoor niet toe aan de vraag of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot een juist bedrag is vastgesteld.

Het standpunt van belanghebbende dat de belastingrente onnodig hoog is opgelopen door het onzorgvuldig handelen door de inspecteur wordt door het hof verworpen, omdat de inspecteur niet zodanig traag of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Het hof ziet daardoor geen aanleiding om de belastingrente te matigen.

Het hof wijst het standpunt van belanghebbende dat de redelijke termijn aanvangt een jaar nadat het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden af. Het hof wijst tevens het verzoek om een vergoeding van materiële schade af. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond.

Rechtspraak.nl
Viditax (FutD) 2025012202
V-N Vandaag 2025/109
FutD 2025-0167
NLF 2025/0232

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 22/1778 en 22/1786

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

en op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, nummer BRE 20/10147, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar (deels) gegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep (deels) gegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 22/1778. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder nummer 22/1786. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend in beide procedures. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.7.

De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.8.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Vanaf 2 december 1998 is belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder van [holding BV] (hierna: de holding). Via de holding is belanghebbende middellijk aandeelhouder en bestuurder van [A BV] en [B BV]

2.2.

Belanghebbende en zijn partner wonen sinds 19 december 2016 in een woning gelegen [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Zij zijn ieder voor 50% eigenaar van de woning. Zij hebben de woning op [datum] 2016 gekocht.

2.3.

Voorafgaande aan de koop van de woning is een vergunning aangevraagd en verleend voor de bouw van een ondergronds garage annex showroom (hierna: de garage) met een oppervlakte van ongeveer 400 m2. De garage beschikt over onder meer een eigen ingang en is van buitenaf bereikbaar via een eigen lift. De bouwkosten van de garage van in totaal € 342.598,16 exclusief omzetbelasting, zijn betaald door de holding. De bouwvergunning is door de holding aangevraagd en de aanneemovereenkomst is door de holding afgesloten. In 2016 heeft de holding tevens inrichtingskosten betaald.

2.4.

Op 4 januari 2018 is een huurcontract ondertekend tussen belanghebbende als verhuurder en de in 2.1 genoemde vennootschappen als huurder. De ingangsdatum van de huurovereenkomst is 1 januari 2017.

2.5.

De activiteiten van de holding bestaan uit de in- en verkoop van en de bemiddeling bij zeer exclusieve auto’s. De holding beschikt over een collectie auto’s en motoren. Op de balans staan diverse auto’s waarin onderscheid is gemaakt in auto’s voor de verkoop, show auto’s en circuit auto’s, waarmee enkel op diverse circuits wordt gereden. Voor de realisatie van de garage huurde de holding elders ruimte voor het stallen van auto’s. Bij verkoop van de auto’s gestald in de elders gehuurde ruimte was de holding commissie verschuldigd aan de verhuurder. Na realisatie van de garage zijn de auto’s van de holding in de garage gestald.

2.6.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 33.129. De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld.

2.7.

Bij brief van 28 oktober 2016 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij de in 2.1 genoemde vennootschappen. De uitkomsten van het onderzoek bij de holding zijn neergelegd in concept controlerapporten van 2 november 2017 en 23 april 2018 en het definitieve rapport van 4 september 2019. De uitkomsten van het onderzoek bij belanghebbende zijn afzonderlijk gerapporteerd en neergelegd in een controlerapport van 4 september 2019.

2.8.

De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek en is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.819 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 339.180, daarmee resulterend in een vastgesteld verzamelinkomen van € 444.999. Daarbij is een bedrag van € 12.240 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode vanaf 1 juli 2017 tot en met 31 december 2019.

2.9.

Het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat uit een drietal als reguliere voordelen aangemerkte correcties, te weten:

de bouwkosten van de garage € 309.576

de inrichtingskosten van privé-werkkamer € 25.478

de uitgaven in verband met de activiteiten op racecircuits € 4.126

€ 339.180

2.10.

Na bezwaar heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 43.512, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de overige elementen van de navorderingsaanslag gehandhaafd. Voormeld belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit het aangegeven bedrag van € 33.129 (zie 2.6) plus een correctie van € 10.383 aan inkomen uit terbeschikkingstelling. De inspecteur heeft aan belanghebbende een forfaitaire vergoeding toegekend voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.

2.11.

Partijen zijn op de zitting bij de rechtbank overeengekomen dat het inkomen uit de terbeschikkingstelling € 5.000 bedraagt. Van de in 2.9 vermelde uitdelingen heeft de rechtbank alleen de uitdeling in verband met de uitgaven in verband met de activiteiten op racecircuits van € 4.126 in stand gelaten. De rechtbank heeft in verband hiermee de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.129 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.126 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. Verder heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot het betalen van de volgende vergoedingen aan belanghebbende: € 1.000 aan immateriële schade, € 2.056 aan proceskosten en € 49 aan griffierecht. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van materiële schade heeft de rechtbank afgewezen.

2.12.

De uitspraak van de rechtbank beslaat negen pagina’s. De in 2.11 weergegeven beslissing van de rechtbank (het dictum) staat op pagina acht. Op die pagina is verder onder meer vermeld dat de uitspraak op 15 september 2022 openbaar is gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl en is na de tekst: “Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:” datumstempel 22 september 2022 geplaatst. Pagina acht eindigt met het kopje ‘Rechtsmiddel’. Pagina negen bevat de rechtsmiddelclausule.

2.13.

De inspecteur heeft op 25 oktober 2022 een ongemotiveerd hogerberoepschrift ingediend, in het betreffende stuk ook aangeduid als ‘Proforma beroepschrift in hoger beroep’. Een afschrift van de bestreden uitspraak was niet bijgevoegd. In het pro forma hogerberoepschrift is volstaan met de vermelding van de naam van de rechtbank, de uitspraakdatum en het kenmerk bij de rechtbank. De griffier heeft het ontbreken van een motivering en van een afschrift van de bestreden uitspraak aangemerkt als verzuimen en de inspecteur bij brieven van 18 november 2022, 19 december 2022, 10 maart 2023 en 3 april 2023 gelegenheid gegeven deze verzuimen te herstellen. In de laatste brief is de termijn verlengd ‘tot uiterlijk 1 mei 2023’. De betreffende brief bevat de waarschuwing dat indien de verzuimen niet tijdig worden hersteld, het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk kan verklaren. De inspecteur heeft de gronden van zijn hoger beroep ingediend op (maandag) 1 mei 2023. Op die dag heeft de inspecteur eveneens een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van belanghebbende. Voor het indienen van het verweerschrift had de griffier de termijn eveneens verlengd tot 1 mei 2023. De termijnverlengingen tot 1 mei 2023 zijn een reactie op de brief van de inspecteur van 31 maart 2023 waarin voor beide zaaknummers is verzocht uitstel te verlenen ‘tot en met 30 april 2023’.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is het hoger beroep van de inspecteur ontvankelijk?

  2. Zo ja, heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot een juist bedrag vastgesteld?

  3. Moet het verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur buiten aanmerking blijven wegens onverschoonbare termijnoverschrijding?

  4. Moet het tijdvak waarover belastingrente is verschuldigd, worden beperkt tot 2 februari 2018?

  5. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade?

  6. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van materiële schade, waaronder vergoeding van zijn werkelijke proceskosten?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de inspecteur en ten aanzien van zijn eigen hoger beroep tot beperking van het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend tot 2 februari 2018, tot verhoging van de immateriëleschadevergoeding naar € 25.000 en tot toekenning van een vergoeding van de daadwerkelijk geleden materiële schade, met een nader op te maken schadestaat.

3.3.

De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, tot handhaving van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente zoals deze luiden na vermindering bij uitspraak op bezwaar en tot afwijzing van de door belanghebbende verzochte vergoedingen.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag 1 (Ontvankelijkheid hoger beroep inspecteur)

4.1.

Hoger beroep moet worden ingesteld binnen zes weken na de datum van bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank.1 De rechtbank heeft schriftelijk uitspraak gedaan. Bekendmaking van een dergelijke uitspraak geschiedt door het op correcte wijze ter beschikking stellen van de schriftelijke uitspraak aan de betrokken partij.2 De omstandigheid dat een uitspraak van de rechtbank niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, leidt ertoe dat de hoger beroepstermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst van de uitspraak of van een afschrift daarvan door de betrokken partij.3 Aan het ter beschikking stellen van de uitspraak moet het in het openbaar uitspreken van de beslissing vooraf gaan. Dat is hier gebeurd door de uitspraak te publiceren op www.rechtspraak.nl, hetgeen een toelaatbare wijze van openbaarmaking is.

4.2.

Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de inspecteur heeft het hof in het bijzonder de volgende beslispunten onderscheiden waarop hierna zal worden ingegaan:

  • -

    wanneer vangt de termijn aan indien geen volledig exemplaar van de rechtbankuitspraak is verstrekt? (4.3-4.6)

  • -

    bestaat er grond voor niet-ontvankelijkverklaring doordat ondanks verzoek van de griffier daartoe, geen afschrift van de bestreden uitspraak is overgelegd? (4.7)

  • -

    welk effect heeft onvolledigheid van de bestreden uitspraak op de motiveringseis? (4.8-4.9),

  • -

    wordt de door de griffier gestelde termijn voor het herstellen van verzuimen op grond van de Algemene termijnenwet (hierna: Atw) verlengd? (4.10-4.11).

4.3.

In de motivering van het hoger beroepschrift heeft de inspecteur opgemerkt dat er geen volledig afschrift van de bestreden uitspraak in zijn dossier zit en dat hij via de publicatie van de uitspraak op www.rechtspraak.nl kennis heeft genomen van de inhoud van de rechtbankuitspraak. De inspecteur heeft daarbij aangevoerd dat de even pagina’s ontbreken bij het op 22 september 2022 door de rechtbank verstrekte afschrift, dat dit ook het geval is bij het exemplaar dat belanghebbende heeft ingediend bij diens hoger beroep, dat de rechtbank op 12 oktober 2022 in reactie op het verzoek van de inspecteur om een nieuwe uitspraak toe te zenden, opnieuw een onvolledig exemplaar heeft verstrekt en dat het hof geen gevolg heeft gegeven aan het bij brief van 31 maart 2023 door de inspecteur gedane verzoek om een compleet afschrift van de uitspraak van de rechtbank aan hem toe te zenden.

4.4.

Alvorens te oordelen over de gevolgen van incompleetheid van de door de inspecteur verkregen rechtbankuitspraak voor de aanvang van de hogerberoepstermijn, zal het hof eerst ingaan op hetgeen de inspecteur heeft gesteld over die incompleetheid. Het exemplaar van de rechtbankuitspraak dat het hof van belanghebbende heeft ontvangen in het kader van zijn hoger beroep lijdt niet aan het door de inspecteur gesignaleerde euvel. De door belanghebbende ingediende bestreden uitspraak omvat namelijk alle negen pagina’s en dus niet uitsluitend de oneven pagina’s. Voor het op 22 september 2022 door de rechtbank aan de inspecteur verstrekte exemplaar verwijst de inspecteur naar Bijlage 46, welke bijlage is gevoegd bij zijn verweerschrift in hoger beroep. Die bijlage omvat de toezendbrief van de rechtbank aan de inspecteur en de pagina’s een en zes tot en met negen van de rechtbankuitspraak, dus ook de pagina’s met de beslissing van de rechtbank, de aanduiding van de website waarop de uitspraak is gepubliceerd en de rechtsmiddelverwijzing (zie 2.12) en daarmee niet uitsluitend de oneven pagina’s zoals de inspecteur aangeeft. In de brief van 31 maart 2023 die is gericht aan “Rechtshof ’s Hertogenbosch, t.a.v. administratie belastingkamer” vermeldt de inspecteur dat bij het bestuderen van de stukken hem is opgevallen dat een volledig afschrift van de uitspraak van de rechtbank in het dossier ontbreekt en dat de aanwezige stukken alleen de oneven pagina’s van de uitspraak betreffen. Dat er een reactie is gegeven op de in die brief opgenomen vraag of het hof een compleet afschrift van de uitspraak aan de inspecteur kan toezenden, kan het hof niet vaststellen.

4.5.

De bestreden uitspraak is blijkens die uitspraak aan de inspecteur bekendgemaakt door verzending op 22 september 2022 (zie 2.12), hetgeen steun vindt in de toezendbrief van diezelfde datum (Bijlage 46 bij het verweerschrift in hoger beroep). Ervan uitgaande dat toen de termijn voor het instellen van hoger beroep is gaan lopen, is de termijn op 3 november 2022 geëindigd. Gelet op de datum waarop de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld – 25 oktober 2022 (zie 2.13) – is het hoger beroep van de inspecteur tijdig ingesteld. Weliswaar betreft het een ongemotiveerd hoger beroep en is de bestreden uitspraak niet bijgevoegd, maar bij de beoordeling van de tijdigheid van het hoger beroep is niet van belang of aan het hogerberoepschrift een verzuim kleeft.

4.6.

Het hof ziet geen aanleiding uit te gaan van een latere aanvangs- en daarmee latere einddatum van de hogerberoepstermijn. Dat de rechtbank zoals de inspecteur stelt, op 22 september 2022 aan hem een onvolledig exemplaar van de uitspraak heeft verzonden, heeft het tijdig instellen van hoger beroep door de inspecteur niet in de weg gestaan. Hierdoor is met de verzending van de bestreden uitspraak op 22 september 2022 aan de strekking van de regels over bekendmaking van een rechterlijke uitspraak voldaan. De inspecteur had in de beweerdelijke onvolledigheid van de aan hem verstrekte uitspraak aanleiding kunnen vinden hierover een hogerberoepsgrond aan te voeren. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat de pagina’s die de rechtbank toen aan hem heeft verstrekt, de pagina’s een en zes tot en met negen van de rechtbankuitspraak betreffen. Met de aldus verkregen stukken konden de ontbrekende pagina’s twee tot en met vijf zonder noemenswaardige inspanningen worden gevonden en geraadpleegd via de in die stukken genoemde website waarop de integrale versie van de rechtbankuitspraak te vinden is, hetgeen de inspecteur ook uiteindelijk heeft gedaan. Ook dit maakt dat op 22 september 2022 aan de strekking van de regels over bekendmaking van de rechtbankuitspraak, is voldaan.

4.7.

In de omstandigheid dat de inspecteur niet voor het einde van de laatstelijk gestelde termijn een afschrift van de bestreden uitspraak heeft overgelegd, ziet het hof geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de inspecteur. De in artikel 6:5, lid 2, Awb neergelegde verplichting tot overlegging van een afschrift van de bestreden uitspraak is niet absoluut, maar eist slechts dat “zo mogelijk” een afschrift van het bestreden besluit wordt overgelegd. In het hogerberoepschrift heeft de inspecteur de uitspraak omschreven waartegen zijn hoger beroep is gericht. Die omschrijving bevat voldoende gegevens om zonder noemenswaardige inspanning te kunnen vaststellen tegen welke uitspraak het hoger beroep is gericht. Daarmee is aan voldaan aan het betreffende wettelijk vereiste.4

4.8.

Een verzuim van de griffie van een rechtscollege om tijdig een volledig exemplaar van een uitspraak te verstrekken, kan naar het oordeel van het hof meebrengen dat de betreffende partij op diens verzoek een termijn wordt gegund om een aanvulling in te dienen nadat ontbrekende stukken zijn verkregen. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal afhangen van het tijdstip waarop het verzoek redelijkerwijs kon worden gedaan en de inhoud van dat wat ontbreekt.5 Ook de motiveringseis moet worden bezien in het licht van de mogelijkheden waarover de partij beschikt. Zo kan het ontbreken van pagina’s met de motivering van de beslissing van de rechtbank ertoe leiden dat een zeer summiere motivering van het hoger beroep volstaat.

4.9.

De inspecteur heeft het hof tot zijn brief van 31 maart 2023 onwetend gelaten over onvolledigheid van verkregen afschriften van de bestreden uitspraak. Dit terwijl de inspecteur de onvolledigheid, al op 11 oktober 2022 kenbaar heeft gemaakt aan de griffie van de rechtbank en hij kennelijk vervolgens tot 31 maart 2023 heeft gewacht voordat hij opnieuw een gebrek ontdekte wat betreft de compleetheid van het in oktober 2022 verkregen afschrift. Aan de inspecteur is meerdere malen uitstel verleend voor de motivering van zijn hoger beroep, laatstelijk tot 1 mei 2023 (zie 2.13). De inspecteur heeft de gronden op 1 mei 2023 ingediend, zonder daarbij of daaraan voorafgaand het hof erover te informeren dat eerdere motivering niet mogelijk is (geweest) vanwege ontbrekende pagina’s van de bestreden uitspraak. Het hof is van oordeel dat de inspecteur ruimschoots gelegenheid is geboden het verzuim van de ontbrekende motivering van zijn hoger beroep tijdig te herstellen – of op z’n minst aan het hof kenbaar te maken – en dat op correcte wijze een waarschuwing is gegeven dat indien de motivering niet uiterlijk op 30 april 2023 volgt, het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

4.10.

Aangezien de laatstelijk door de griffie van het hof gestelde termijn voor het indienen van de gronden eindigde op 30 april 2023 en dit een zondag was, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de termijn voor het indienen van de gronden van hoger beroep moet worden verlengd naar maandag 1 mei 2023, in welk geval het hogerberoepschrift van de inspecteur tijdig zou zijn gemotiveerd aangezien de gronden op die dag zijn binnengekomen bij het hof.

4.11.

Ingevolge artikel 1, lid 1, Atw wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Ingevolge artikel 6:6 in samenhang met artikel 6:24 Awb kan een hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het hoger beroep op voorwaarde dat de inspecteur de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Naar het oordeel van het hof is artikel 1, lid 1, Atw niet van toepassing, ook niet van overeenkomstige toepassing, op de in artikel 6:6 Awb bedoelde termijnstelling. Artikel 6:6 Awb noemt geen termijn waarbinnen een verzuim moet worden hersteld, maar slechts dat een termijn voor herstel moet worden geboden. Uiteraard dient dit een redelijke termijn te zijn en aan de enkele omstandigheid dat een termijn eindigt op een zondag is niet de gevolgtrekking te verbinden dat de termijn onredelijk is. Daarvoor is de duur van de gestelde termijn en zijn de overige omstandigheden van het geval van belang. Van de aan de inspecteur geboden termijn van uiteindelijk ruim vijf maanden – waaronder de laatstelijk gestelde termijn overeenkomstig het verzoek van de inspecteur (zie 2.13) – kan niet worden gezegd dat deze onredelijk kort is. De instantie die toepassing geeft aan artikel 6:6 Awb komt voorts discretionaire ruimte toe, zowel wat betreft het wel of niet toepassen ervan als wat betreft de duur van de termijn en de verlenging(en) ervan. Het strookt dus ook niet met het karakter van artikel 6:6 Awb om de daarin voorkomende woorden ‘een gestelde termijn’ te verstaan als ‘een in de wet gestelde termijn’ als bedoeld in artikel 1, lid 1, Atw.

4.12.

De bepaling in artikel 22, lid 1, Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022 dat op termijnen in die regeling de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing is, baat de inspecteur evenmin. Het betreft hier immers niet het einde van de in artikel 10 van die regeling genoemde termijn van vier weken na constatering van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb maar het einde van een (nieuwe) termijn waartoe de inspecteur heeft verzocht. Laatstbedoelde termijn is geen termijn die deel uitmaakt van genoemde regeling.

4.13.

Dit betekent dat de termijn voor het alsnog indienen van de motivering van het hoger beroep door de inspecteur op 30 april 2023 is geëindigd. De gronden zijn ingediend daags na de laatste dag van de inspecteur daartoe gestelde termijn. Herstel van het verzuim betreffende de gronden van het hoger beroep heeft dus niet tijdig plaatsgevonden.

4.14.

Het hof beantwoordt de eerste vraag daarom ontkennend en zal het hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk verklaren.

Vraag 2 (Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang)

4.15.

Vanwege de ontkennende beantwoording door het hof van de eerste vraag blijft de tweede vraag onbeantwoord.

Vraag 3 (In aanmerking nemen verweerschrift in hoger beroep?)

4.16.

De aan de inspecteur gestelde uiterste termijn voor het indienen van een verweerschrift in het hoger beroep van belanghebbende eindigde op 30 april 2023; het verweerschrift heeft de inspecteur ingediend op 1 mei 2023 (zie 2.13). Belanghebbende stelt dus terecht dat het verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur een dag te laat is ingediend. Voor de motivering hiervan verwijst het hof naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over het beroepschrift in hoger beroep van de inspecteur (zie bij vraag 1).

4.17.

Anders dan belanghebbende bepleit ziet het hof geen reden voor het buiten beschouwing laten van het verweerschrift in hoger beroep. De wet verbindt geen gevolgen aan overschrijding van een aan de betreffende partij gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift en biedt dus onder meer geen grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend verweerschrift, zoals belanghebbende primair bepleit. Het verweerschrift is ingediend met inachtneming van de in artikel 8:58, lid 1, Awb neergelegde termijn. Aan belanghebbende is op 2 mei 2023 een afschrift van het verweerschrift verstrekt en hij heeft hier uitvoerig op gereageerd in zijn nader stuk van 13 juni 2024 en ter zitting. Dat wat de inspecteur in zijn verweerschrift aanvoert, vergt voorts geen, althans geen noemenswaardig, nader feitelijk onderzoek. Gelet op het voorgaande verzet noch de wet noch de goede procesorde zich ertegen dat het hof de inhoud van het verweerschrift inclusief de daarbij horende bijlagen in de procedure betrekt. De derde vraag wordt daarom ontkennend beantwoord.

Vraag 4 (Belastingrentetijdvak)

4.18.

Belanghebbende betwist niet dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de toepasselijke wettelijke regels. Hij stelt dat de belastingrente moet worden gematigd, omdat de inspecteur wat betreft de behandeltermijn onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor de belastingrente onnodig hoog is opgelopen. Het berekenen van rente moet volgens belanghebbende beperkt blijven tot 2 februari 2018, drie maanden na het uitbrengen van het eerste controlerapport (zie 2.7). Belanghebbende voert daarvoor aan dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door:

- er ruim drie jaar over te doen om naar aanleiding van een aangekondigde controle een

navorderingsaanslag op te leggen;

- de controlefase op te rekken door zowel ná het uitbrengen van het eerste als het tweede

controlerapport nadere informatie op te vragen en vragen te stellen die ook al in de

controlefase beschikbaar was of gesteld hadden kunnen worden;

- steeds met een team van ambtenaren (voor de IB, BTW én Vpb) één afspraak te willen

maken, waardoor agendatechnisch de voortgang ernstig werd belemmerd;

- aan meerdere verzoeken om snelle(re) afhandeling en voortgang in het dossier geen gehoor

te geven;

- er aan hem vragen zijn gesteld die al door een andere ambtenaar waren gesteld.

Verder stelt belanghebbende dat hij, ook gezien de aard van het geschil, redelijkerwijze ervan uit kon gaan, dat een compromis bereikbaar was, waardoor het niet voor de hand ligt om te verzoeken om navordering. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur met het afronden van de controle en het opleggen van de navorderingsaanslag gewacht enkel om niet in de fase van de formele termijnen van bezwaar in aanraking te komen. Ook is volgens belanghebbende sprake van schending van het onevenredigheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat de inspecteur na de aankondiging van een uitspraak op bezwaar alsnog met een compromisvoorstel komt, om dat voorstel vervolgens zonder aantoonbare motivering weer in te trekken.

4.19.

De inspecteur is van mening dat in de uitspraak van de rechtbank voldoende en juist is gemotiveerd dat geen grond bestaat voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente. Volgens de inspecteur heeft de controle niet onnodig lang stil gelegen en zijn partijen tot halverwege 2019 in gesprek met elkaar geweest over afhandeling van de controle en een mogelijk compromis. Van onzorgvuldig handelen van de inspecteur is daarom zijns inziens geen sprake. Verder merkt de inspecteur op dat het op de weg van belanghebbende en zijn gemachtigde had gelegen om te verzoeken tot het opleggen van een navorderingsaanslag, hetgeen niet is gebeurd.

4.20.

De belastingrente waartegen belanghebbende opkomt, houdt verband met de correcties betreffende de uitdeling voor (enkel) de circuitkosten (€ 4.126) en de inkomsten uit terbeschikkingstelling (€ 5.000); correcties die belanghebbende in hoger beroep niet heeft bestreden. Het hof is weliswaar met belanghebbende van oordeel dat de periode vanaf de aankondiging van het boekenonderzoek tot het opleggen van de navorderingsaanslag erg lang is geweest, maar die behandeling is naar het oordeel van het hof niet zodanig traag of anderszins onbehoorlijk of onzorgvuldig geweest dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Het dossier levert geen enkele aanwijzing op dat de inspecteur met een oneigenlijk doel zou hebben gewacht met het afronden van het boekenonderzoek of met het opleggen van een navorderingsaanslag. Net als belanghebbende kon de inspecteur er redelijkerwijze van uitgaan dat een compromis mogelijk was. Dat de inspecteur niet daadwerkelijk tot een compromis bereid zou zijn geweest of dat hem kan worden verweten dat hij valse hoop heeft gewekt door een minder toeschietelijke houding aan te nemen dan redelijkerwijs mocht worden verwacht, vindt geen steun in het dossier. Nadat duidelijk werd dat het bereiken van onderlinge overeenstemming niet haalbaar was, heeft de inspecteur ook voldoende voortvarend gehandeld. Alhoewel de behandeling sneller had gekund en de controlemedewerker danwel de inspecteur meermalen niet voortvarend op de correspondentie van belanghebbende heeft gereageerd, kan daaraan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat sprake is van onzorgvuldig handelen door de inspecteur of schending van het evenredigheidsbeginsel op grond waarvan de in rekening gebrachte belastingrente moet worden beperkt. Dat de inspecteur tijdens de periode waarin werd onderhandeld niet reeds tot navordering is overgegaan, duidt niet op enig onzorgvuldig handelen, integendeel. De inspecteur moet het opleggen van een navorderingsaanslag zorgvuldig voorbereiden en dus met zorgvuldigheid kennis nemen van de daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Bij de uitvoering van die taak komt de inspecteur een zekere vrijheid toe bij de inrichting van zijn werkzaamheden. Gegeven deze vrijheid bij de inrichting van de werkzaamheden kan niet gezegd worden dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder merkt het hof op dat belanghebbende ten onrechte ervan uitgaat dat aan de controlebevindingen betreffende de omzetbelasting van de holding automatisch gevolgen voor de IB/PVV van belanghebbende zijn te verbinden. De toetsingskaders en bewijslastverdeling bij beide wetten verschillen. Het voorgaande leidt ertoe dat er geen grond is voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente.

Vraag 5 (Aanvang termijn vergoeding van immateriële schade)

4.21.

Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep, gerekend vanaf de datum waarop hij bezwaar heeft gemaakt, met minder dan een jaar is overschreden en dat uitgaande van dat aanvangsmoment de door de rechtbank toegekende vergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep niet te laag is vastgesteld. Belanghebbende stelt desalniettemin recht te hebben op een hogere vergoeding van immateriële schade. Volgens hem moet gerekend worden vanaf 14 februari 2018, een jaar na de start van het boekenonderzoek, in plaats van de datum waarop het bezwaar is ingediend (3 december 2019). Volgens belanghebbende is namelijk al na het eerste controlerapport in materiële zin een situatie ontstaan zoals in de bezwaarfase omdat duidelijk is welke correcties de inspecteur wenst door te voeren. Belanghebbende acht voor de aldus verlengde termijn een vergoeding van € 25.000 een passende vergoeding voor immateriële schade gezien het leed dat hij in die periode door toedoen van de inspecteur heeft ondervonden.

4.22.

Het hof wijst het verzoek van belanghebbende af. De omstandigheid dat de controle- en navorderingsfase een zekere tijd in beslag heeft genomen en lang heeft geduurd, vormt geen reden om uit te gaan van een eerdere aanvangsdatum dan die van de ontvangst van het bezwaarschrift6 en evenmin om uit te gaan van een hoger bedrag dan hetgeen de rechtbank hem heeft toegekend. Dat geldt ook voor de door belanghebbende gestelde spanning en frustratie die hij heeft ondervonden van de handelwijze van de inspecteur. Het hof beantwoordt de vijfde vraag ontkennend.

Vraag 6 (Vergoeding van materiële schade)

4.23.

De rechtbank heeft belanghebbendes verzoek om een vergoeding van materiële schade afgewezen, op de grond dat daartoe onvoldoende gesteld is. In hoger beroep verzoekt belanghebbende om vergoeding van de door hem gelegen materiële schade als gevolg van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst, op te maken bij staat. Als schadeposten noemt belanghebbende de gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende bijstand tijdens de controle-, bezwaar- en (hoger)beroepsfasen en het niet hebben kunnen doen van investeringen vanwege de dreigende belastingclaim voor hem en de holding. Door de algehele opstelling van de inspecteur in het procesverloop beschouwt belanghebbende het handhaven van de uitdeling voor de bouwkosten van de garage als misbruik van recht. Het niet reageren op verzoeken van de rechtbank en het hof en het niet in acht nemen van procesregels ziet belanghebbende als uitingen van machtsvertoon en intimidatie.

4.24.

De inspecteur ziet geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van materiële schade en voert hiertoe het volgende aan. De claim is niet met stukken onderbouwd. De door belanghebbende genoemde redenen maken niet dat belanghebbende schade zou hebben geleden welke voor vergoeding aanmerking komt en dat sprake is van onrechtmatig handelen van de inspecteur. Bovendien bestaat er geen rechtstreeks verband tussen een onrechtmatig handelen en de door belanghebbende gestelde schade. Ook is van belang dat belanghebbende niet zelf alles heeft gedaan om de schade te beperken.

4.25.

Het hof stelt voorop dat vergoeding van proceskosten exclusief geregeld wordt door artikel 8:75 Awb. Voor een aanvullende vergoeding op grond van (een overeenkomstige toepassing van) het hier nog geldende artikel 8:73 (oud) Awb is geen plaats. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarom terecht de vergoeding voor de proceskosten vastgesteld op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van het Bpb heeft de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter en kan in geval van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten worden toegekend dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding.7 Ook valt uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende heeft gesteld, naar het oordeel van het hof niet op te maken dat de inspecteur zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld of dat hij tegen beter weten in heeft gehandeld in de bezwaarfase of heeft geprocedeerd, dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb is dan ook niet gebleken. Het hof ziet daarom geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten.

4.26.

Wat betreft de verzochte vergoeding van overige materiële schade – het verhinderd zijn van beoogde investeringen en de vergoeding van rechtsbijstand tijdens de controlefase –wordt het verzoek eveneens afgewezen. Uit de motivering van het verzoek maakt het hof op dat de schadelijdende partij veeleer de holding betreft dan belanghebbende en dat de belastingschulden van beide zijn meegenomen. Voor zover de schade betrekking heeft op de holding of op andere belastingaanslagen van belanghebbende dan de onderhavige is er geen schade die in deze procedure vergoed kan worden. Naar het oordeel van het hof valt, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet in te zien dat de onderhavige belastingaanslag in de weg heeft gestaan aan beoogde investeringen van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voldoende causaliteit tussen de vermindering van de navorderingsaanslag en de geclaimde schade. Daarnaast kan niet geoordeeld worden dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig of onbehoorlijk heeft gehandeld als gevolg waarvan hij schadeplichtig zou zijn.

Tussenconclusie

4.27.

De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk is en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.28.

De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548 omdat het hof

de uitspraak van de rechtbank bevestigt.

4.29.

Het hof ziet geen aanleiding om het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het door hem ingestelde hoger beroep te laten vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.30.

Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep van de inspecteur bij het hof. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten)8 x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750 en laat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van de kosten voor bezwaar en beroep in stand. In dit verband wijst het hof nog op hetgeen hiervoor is overwogen in 4.24.

4.31.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5 Beslissing

Het hof:

  • -

    verklaart het hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk;

  • -

    verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;

  • -

    bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

  • -

    bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;

  • -

    veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.750.

De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, A.J. Kromhout en J. Wessels, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.

De griffier, De voorzitter,

E. Royakkers W.A.P. van Roij

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1 Artikel 6:24 Awb in verbinding met artikel 6:8 Awb.

2 Artikel 3:41 Awb.

3 Vgl. Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0194.

4 Artikel 6:24 Awb in verbinding met artikel 6:5, lid 1, onderdeel c Awb.

5 Vgl. Hoge Raad (strafkamer) 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8819.

6 Vgl. Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, r.o. 3.3.

7 Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.

8 1 punt voor verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.