GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1031 tot en met 22/1033
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland–West–Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 april 2022, nummers BRE 19/2315 tot en met 19/2317, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn over de perioden 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de 1.1 bedoelde naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen 2012, 2013 en 2014 (deels) gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de
rechtbank. De rechtbank heeft het beroep betreffende de naheffingsaanslagen 2012 en 2014 (deels) gegrond en het beroep betreffende de naheffingsaanslag 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [persoon 1] , namens belanghebbende, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld de zaaknummers 22/1027 tot en met 22/1050.
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de heffing van omzetbelasting. De belaste ondernemingsactiviteiten bestaan uit het voeren van een administratiekantoor waaronder het verzorgen van (fiscale) aangiften en het geven van fiscale en bedrijfseconomische adviezen. Bij belanghebbende waren in de jaren 2013 en 2014 geen werknemers in dienstbetrekking werkzaam.
2.2.
[persoon 2] en [persoon 1] zijn de vennoten in belanghebbende, elk voor een aandeel van 50%. Belanghebbende is gevestigd op het adres [adres] , [postcode] in [vestigingsplaats] ; dit is tevens het woonadres van de vennoten.
2.3.
Tot 1 januari 2009 werd de onderneming van belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefend door [persoon 2] . Vanaf 1 januari 2009 drijft belanghebbende de onderneming. In de jaren 2012 tot en met 2014 had belanghebbende zes tot zeven klanten. Daarnaast verrichtte belanghebbende in deze jaren hoofdzakelijk werkzaamheden voor [B BV] , een vennootschap waarvan [persoon 1] indirect alle aandelen houdt.
2.4.
De inspecteur heeft op 30 mei 2016 een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Ten aanzien van belanghebbende is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 onderzocht. Van het boekenonderzoek is op 7 juni 2017 een controlerapport opgemaakt.
2.5.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met betrekking tot door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting het standpunt ingenomen dat deze voorbelasting betrekking heeft op onzakelijke uitgaven. Dit heeft – voor zover in hoger beroep van belang en in geschil – geleid tot de volgende correcties omzetbelasting:
Correcties kosten
|
2013
|
2014
|
Correctie huisvestingskosten1
|
€ 234
|
€ 184
|
Correctie verkoopkosten2
|
€ 385
|
€ 458
|
Correctie kantoorkosten3
|
€ 166
|
€ 754
|
Totaal
|
€ 785
|
€ 1.396
|
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen omzetbelasting, zoals deze luiden na de uitspraak van de rechtbank, tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting het hoger beroep ten aanzien van de naheffingsaanslag met betrekking tot het jaar 2012 (zaaknummer 22/1031) uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op aftrek van voorbelasting, zodat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat belanghebbende de door haar gestelde aftrek aannemelijk behoort te maken.
4.2.
Belanghebbende stelt dat zij recht op aftrek van voorbelasting heeft ten aanzien van verkoopkosten, die bestaan uit representatiekosten, relatiegeschenken, kantinekosten en verblijfkosten. De inspecteur betwist de hoogte en het zakelijk gebruik van deze kosten en daarmee het recht op aftrek van de daarop drukkende voorbelasting.
4.3.
De voorbelasting op representatiekosten bestaat blijkens de door belanghebbende verstrekte stukken uit voorbelasting op verstrekkingen van spijzen en dranken voor gebruik ter plaatse binnen het kader van het hotel-, café-, restaurant-, pension- en aanverwant bedrijf. Van dergelijke kosten komt de voorbelasting op grond van artikel 15, lid 5, Wet op de omzetbelasting 1968 niet voor aftrek in aanmerking.
4.4.
Met betrekking tot de voorbelasting op de relatiegeschenken heeft belanghebbende ter onderbouwing in hoger beroep kwitanties aangedragen, maar heeft belanghebbende aangegeven niet over facturen te beschikken. De wet bepaalt dat belastingplichtigen aanspraak kunnen maken op het recht op aftrek van voorbelasting indien daar een factuur aan ten grondslag ligt.4 Voor bedragen onder € 100 volstaat sinds 2013 een vereenvoudigde factuur in de zin van artikel 34d Wet op de omzetbelasting 1968.
4.5.
Voor de meeste kwitanties van de relatiegeschenken geldt dat het uitgaven betreft die
€ 100 overstijgen, waardoor deze kwitanties niet als geldige factuur kwalificeren. Daarmee bestaat voor deze facturen geen recht op aftrek van voorbelasting. Ten aanzien van de kwitanties waarvan de uitgave minder dan € 100 bedraagt, is in beginsel sprake van vereenvoudigde facturen. Nog daargelaten dat de meeste van deze kwitanties onleesbaar zijn, is naar oordeel van het hof de door belanghebbende bepleite zakelijkheid van de kosten die zijn vermeld op deze kwitanties onvoldoende aannemelijk gemaakt. Alhoewel belanghebbende stelt dat zij destijds op de achterkant van de kwitanties de naam van de relatie had genoteerd, blijkt dit niet uit de stukken van het geding waarin kopieën van de kwitanties zijn opgenomen. Uit de stukken van het geding blijkt slechts dat belanghebbende pas in het jaar 2022 lijsten heeft opgesteld, waarin de kwitanties aan relaties zijn gekoppeld. In dit kader wijst het hof er op dat een administratie regelmatig moet worden bijgehouden om een goede vastlegging van de werkelijkheid te garanderen. Een achteraf na afloop van enig jaar opgestelde administratie brengt het risico met zich dat de werkelijkheid niet goed wordt weergegeven.5 Naar oordeel van het hof zijn de door belanghebbende opgemaakte lijsten daarmee onvoldoende betrouwbaar.
4.6.
Belanghebbende stelt verder dat recht op aftrek van voorbelasting bestaat ten aanzien van kosten die door belanghebbende aangemerkt worden als kantinekosten voor haar kantoor. Belanghebbende geeft in haar hoger beroepschrift aan dat van deze kosten geen facturen of kwitanties tot haar administratie behoren. Reeds daarom bestaat geen recht op aftrek van voorbelasting op deze kosten.
4.7.
Met betrekking tot de verblijfkosten heeft belanghebbende niets aangedragen om de zakelijkheid van deze kosten te onderbouwen. Het recht op aftrek van voorbelasting op deze kosten is daarmee evenmin aannemelijk gemaakt.
ii.. Kantoor- en huisvestingskosten
4.8.
Belanghebbende is in hoger beroep met betrekking tot de kantoorkosten met name ingegaan op het gebruik van iPads. De vennoten hebben ieder de beschikking over een iPad, waarvan de voorbelasting door belanghebbende in aftrek is gebracht en door de inspecteur is geaccepteerd. De aftrek van voorbelasting op een derde iPad is in geschil, omdat de inspecteur het zakelijk gebruik van deze iPad betwist. Belanghebbende heeft het zakelijke gebruik van de derde iPad ter zitting toegelicht, waarbij belanghebbende heeft gesteld dat haar cliënten die iPad kunnen gebruiken om tijdens een overleg zaken op te zoeken op het internet. Naar oordeel van het hof is het gestelde gebruik door cliënten onvoldoende aannemelijk om te kunnen concluderen tot zakelijk gebruik van de derde iPad.
4.9.
Ten aanzien van de aftrek van voorbelasting op de overige kosten (energiekosten, telefoonkosten, kleine aanschaffingen zoals de beveiligingscamera en kosten met betrekking tot aanschaf, onderhoud, contributies en abonnementen ten aanzien van de koffiemachine) heeft belanghebbende met name verwezen naar haar stellingen en argumenten zoals deze bij de rechtbank aan de orde zijn gekomen. De inspecteur betwist de hoogte en het zakelijk gebruik van deze kosten en daarmee het recht op aftrek van de daarop drukkende voorbelasting. De rechtbank heeft ten aanzien van de aftrek van voorbelasting op deze overige kosten het volgende overwogen:
‘4.2.2. De rechtbank is van oordeel dat de aftrek niet tot een te laag bedrag is verleend. De
Miele koffiemachine en de Spycam zijn aanschaffingen met naar hun aard een overheersend privé-element. Over de mobiele Spycam heeft [persoon 1] desgevraagd verklaard dat
deze is aangeschaft in verband met vandalisme in de buurt, bestaande uit het bekogelen van
de ramen met eieren. De rechtbank is van oordeel dat met deze aanschaf in het bijzonder de
veiligheid van de woning is gediend, en dat de aanschaf niet specifiek is gedaan voor de
kantoorruimte. Niet aannemelijk is gemaakt dat de vandalen het specifiek op de
kantoorruimte hadden voorzien.
4.2.5.
Voor de overige uitgaven heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het
gebruik zakelijk is dan wel dat liet zakelijke gebruik hoger is geweest dan de inspecteur heeft
geschat. Dit laatste geldt vooral voor de energiekosten, die betrekking hebben op de
kantoorruimte en het woongedeelte. De inspecteur heeft met liet accepteren van 60% aftrek
voor elektriciteit, 15% aftrek voor gas en 25% voor overige kosten liet zakelijke gebruik
redelijk geschat. Hetzelfde geldt voor de telefoonkosten, die deels zijn gemaakt voor
privédoeleinden. Belanghebbende heeft erkend dat de mobiele telefoon privé is gebruikt en
vaststaat dat de dienst van Solaris deels is gebruikt om goedkoper te kunnen bellen met de
privé-aansluiting. Ook hier heeft de inspecteur een redelijke verdeling gemaakt en
belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een hoger zakelijk gebruik.’
Het hof acht deze overwegingen juist en op goede gronden gegeven. Aangezien belanghebbende in hoger beroep geen aanvullende stellingen of argumenten heeft aangedragen die kunnen leiden tot een ander oordeel, maakt het hof dit oordeel van de rechtbank tot de zijne.
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5 Beslissing
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en A.H.W. Steijn, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A. Muller E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.