3 Overig
a. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
Antwoord:
De cognitieve klachten kan ik niet verklaren vanuit een trauma capitis of vanuit een whiplash associated disorder graad 1. Op grond van de ongevalsanamnese en de ontwikkeling in de tijd acht ik het zeer onwaarschijnlijk dat een en ander een primair gevolg is van het ongeval, omdat er geen enkele aanwijzing is voor het bestaan voor een commotio of contusio cerebri als ongevallengevolg. Bij het neurologische onderzoek zijn er geen specifieke neurologische uitvals- of prikkelingsverschijnselen. Of deze klachten samenhangen met pré-existente persoonlijkheid van betrokkene, of met aanwezig zijn van een stemmingsstoornis kan ik niet beoordelen; dat betreft het vakgebied van de psychiatrie.
Paragraaf F. Reacties van partijen en beantwoording hiervan.
(…)
Kunnen de cognitieve klachten mogelijk secundair gevolg zijn van de twee ongevallen waarbij [geïntimeerde] betrokken was?
Ik kan niet uitsluiten dat de cognitieve klachten, gezien de aard van de ongevallen en ook het beloop van de klachten in de tijd, een mogelijk secundair gevolg zijn bij een chronisch geworden pijnsyndroom. Echter, op grond van mijn overwegingen, beschreven in mijn antwoord op vraag 1f, kan ik op het vakgebied van de neurologie geen beperkingen aannemen welke voortvloeien uit de ongevallen welke betrokkene heeft doorgemaakt. (…).
Vraag 4.
U geeft herhaaldelijk aan dat er geen enkele aanwijzing bestaat voor een commotie cerebri of contusio cerebri. De neuropsycholoog concludeerde een post-commotioneel beeld. U heeft geen commentaar op deze duiding gegeven en u heeft ook zonder commentaar de door de neuropsycholoog beschreven cognitieve beperkingen overgenomen.
Ik wil u verzoeken om zich wat explicieter uit te spreken over de door de neuropsycholoog gebruikte terminologie: post-commotioneel beeld. Ik wil u tevens verzoeken om zich wat explicieter uit te spreken over de door de neuropsycholoog geduide cognitieve beperkingen, u kon deze immers niet verklaren.
Antwoord
: de conclusie “post-commotioneel beeld’ wordt gemeld door de neuropsycholoog. De rechtbank heeft opgedragen dat de uitkomsten van het neuropsychologische onderzoek in het neurologisch rapport verwerkt dienen te worden. (artikel 3.8). Ikzelf concludeer dat ik geen enkele aanwijzing heb voor het bestaan van een contusio of commotio cerebri als ongevalsgevolg, en dat ik op het vakgebied van de neurologie geen beperkingen kan aannemen welke voortvloeien uit de ongevallen die betrokkene heeft doorgemaakt. Dat lijkt mij voldoende expliciet. De term postcommotioneel syndroom is weinig concreet omschreven. De richtlijn van de (…) Nederlandse Vereniging voor de Neurologie (Richtlijnen functieverlies – vijfde editie) meldt dat klachten over hoofdpijn, vermoeidheid, concentratiestoornissen en emotionele labiliteit, vroeger aangeduid als ‘postcommotioneel syndroom’, plegen te verdwijnen binnen een halfjaar na het doorgemaakte trauma. Als zij daarna aanwezig blijven, dient ernstig betwijfeld te worden of zij berusten op een hersenbeschadiging. Er is nooit een substraat voor gevonden en de klachten vertonen een grote overeenkomst met andere syndromen zonder aanwijzingen voor een aandoening van het zenuwstelsel, zoals het postwhiplash-syndroom of het chronische vermoeidheidssyndroom. De werkgroep letselschade van de Nederlandse Vereniging voor de Neurologie is van oordeel dat hieraan ook geen functieverlies kan worden verbonden (NvN richtlijnen functieverlies, vijfde editie). Dit standpunt is conform AMA-6.
Vraag 5.
Bovenin op pagina 22 geeft u aan dat er sprake is van onderlinge samenhang wat betreft de anamnese, het medisch dossier en uw onderzoek. Ik zie echter wel een inconsistentie waar ik uw aandacht voor wil vragen: Betrokkene heeft naar u aangegeven dat zij voor het ongeval circa een keer per jaar een migraineaanval had, na het ongeval ongeveer één keer per week (bij de neuropsycholoog verklaarde zij overigens een frequentie van 1-2 keer per week na het ongeval). De anamnestische pre-existente aanvalsfrequentie komt echter niet overeen met de recepten antimigrainemiddelen die de huisarts (blijkens de journaaluitdraai) in de loop der jaren heeft uitgeschreven (…). Graag uw commentaar.
Antwoord:
Uw opmerking is terecht. Ik ben het met u eens dat de opgegeven frequentie van migraine aanvallen (circa een keer per jaar) niet past bij de hoeveelheid uitgeschreven medicatie. In mijn oorspronkelijke rapportage, welke ik in het kader van blokkerings- en correctierecht naar betrokkene heb gestuurd heb ik in paragraaf I.4 (Voorgeschiedenis) vermeld dat betrokkene ongeveer één keer per week een migraine aanval krijgt, ze gebruikt hiervoor Zomig 2,5 mg. Plusminus vier keer per maand. Betrokkene verzocht mij dit te corrigeren, d.w.z. anders te formuleren.”
n. Allianz heeft zonder erkenning van de door [geïntimeerde] gestelde gevolgen van het ongeval een bedrag van € 95.000,-- betaald aan voorschotten (naast vergoeding van buitengerechtelijke kosten, de kosten van arbeidsdeskundige begeleiding en de schade aan de voertuigen).
o. Onderling overleg over afwikkeling van de schade heeft niet tot overeenstemming geleid.
De procedure bij de rechtbank
6.3.
In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] gevorderd, samengevat, om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat bij [geïntimeerde] als gevolg van de ongevallen van 22 mei 2015 en 6 april 2017 sprake is van de in de (anamnese van de) deskundigenberichten vermelde klachten en beperkingen en dat deze aan beide ongevallen moeten worden toegerekend;
II. Allianz te veroordelen om aan [geïntimeerde] te vergoeden alle door haar als gevolg van het ongeval van 22 mei 2015 tot aan het tweede ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, subsidiair de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
III. Allianz en Univé hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te vergoeden alle vanaf 6 april 2017 als gevolg van beide ongevallen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, subsidiair de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
IV. Allianz en Univé hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 50.000,-- als voorschot op schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
V. Allianz en Univé hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 24.254,80 ter zake buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
VI. Allianz en Univé hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente over de (na)kosten, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt.
6.4.
[geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen artikel 6:162 BW ten grondslag gelegd. Zij heeft gesteld dat zij aan beide ongevallen gezondheidsklachten heeft overgehouden die haar beperken in haar mogelijkheden om in haar inkomen te voorzien. Zij houdt Allianz en Univé aansprakelijk voor de schade die daaruit voortvloeit.
6.5.
Allianz en Univé hebben verweer gevoerd. Dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Allianz en Univé betwisten dat [geïntimeerde] gezondheidsklachten heeft die in causaal verband staan tot de beide ongevallen. Ook het bestaan van beperkingen en daaruit voortvloeiende schade worden betwist. Subsidiair heeft Allianz in de procedure bij de rechtbank verzocht de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te onthouden aan een eventueel toewijzend vonnis, althans daaraan voorwaarden te verbinden.
6.6.
In het tussenvonnis van 3 februari 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Die heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden.
6.7.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de in rechtsoverweging 4.15 vermelde klachten en beperkingen heeft en dat deze kunnen worden toegerekend aan de ongevallen van 22 mei 2015 en 6 april 2017. Allianz is veroordeeld om alle door [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval van het ongeval van 22 mei 2015 tot aan het tweede ongeval (op 6 april 2017) geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Allianz en Univé zijn hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde] te vergoeden alle vanaf 6 april 2017 als gevolg van de verkeersongevallen van 22 mei 2015 en 6 april 2017 geleden en nog te lijden schade, eveneens nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Daarnaast bevat het bestreden vonnis diverse kostenveroordelingen ten laste van Allianz en Univé, steeds hoofdelijk, waaronder met betrekking tot buitengerechtelijke kosten.
6.8.
Univé en Allianz hebben ieder zes grieven opgeworpen, door Univé genummerd I tot en met VI en door Allianz genummerd 1 tot en met 6. Univé en Allianz hebben hun grieven steeds voorzien van een toelichting. Univé en Allianz hebben in hun respectieve memories over en weer verwezen naar elkaars grieven en de daarop gegeven toelichtingen, en zich mede daarop beroepen. Zij hebben ieder geconcludeerd tot, zakelijk samengevat, vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde] in haar vorderingen dan wel [geïntimeerde] deze te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
6.9.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Het hof komt hierna terug op wat [geïntimeerde] in dat verband heeft aangevoerd, voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
6.10.
De grieven van Univé en Allianz lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zoals het hof de respectieve grieven van Univé en Allianz begrijpt, komen zij daarmee in essentie op tegen de overwegingen en oordelen van de rechtbank over de volgende vraagstukken:
( i) het toepasselijke beoordelingskader;
(ii) of bij [geïntimeerde] sprake is van een plausibel klachtenpatroon;
(iii) of causaal verband bestaat tussen de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de ongevallen;
(iv) of bij [geïntimeerde] sprake is van beperkingen in haar functioneren en arbeidsvermogen als gevolg van de gezondheidsklachten;
( v) de schadeomvang;
(vi) de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
Het hof zal bij de verdere beoordeling deze volgorde aanhouden.
Het toepasselijke beoordelingskader
6.11.
In de rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.3. van het bestreden vonnis zet de rechtbank het toetsingskader uiteen waarvan zij zich bedient bij de beoordeling van het geschil tussen partijen. Univé en Allianz formuleren in hoger beroep bezwaren tegen dat toetsingskader en betogen dat het niet juist is. Het hof overweegt daarover het volgende.
6.12.
Geen bezwaar is geformuleerd - althans niet een als zodanig kenbaar en voldoende concreet bezwaar - tegen de overweging van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat, hoewel Allianz als verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend voor het eerste ongeval en Univé voor het tweede ongeval, beide ongevallen in feite voor de beoordeling die nu aan de orde is niet van elkaar zijn te scheiden en het geheel ondeelbaar is, en dat daarom ook de rechtbank daarvan uitgaat bij haar beoordeling door verder geen onderscheid te maken tussen het eerste en het tweede ongeval (onderdeel van rechtsoverweging 4.1. van het bestreden vonnis). Ook het hof neemt dit bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt.
6.13.
Verder stelt het hof met betrekking tot het toepasselijke toetsingskader voorop dat het aan [geïntimeerde] als benadeelde is om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat zij aan gezondheidsklachten lijdt die het gevolg zijn van de ongevallen, als hierna nader uiteengezet. Vervolgens is het aan [geïntimeerde] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat zij als gevolg van de gezondheidsklachten de door haar gestelde schade lijdt. Concreet betekent dit naar het oordeel van het hof het volgende.
6.14.
Ten eerste dient [geïntimeerde] te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat zij aan gezondheidsklachten lijdt. Met de rechtbank (rechtsoverweging 4.2. van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat het daarbij niet alleen gaat om “stoornissen” in de zin van medisch waarneembare beschadigingen, afwijkingen of gebreken, maar ook om het bestaan van klachten die weliswaar naar hun aard subjectief zijn, maar waarvan niettemin objectief vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan. Aan de door de rechtbank in rov 4.2. vermelde uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden vallen inmiddels onder meer toe te voegen het ook door partijen genoemde arrest van het hof Amsterdam van 20 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2277 (HR: 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1944, 81 RO) alsmede Hof ‘s-Hertogenbosch, 30 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1751. Deze rechtspraak sluit aan, zoals in laatstgenoemd arrest ook vermeld, bij HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054, waarover ook A-G Hartlief in zijn in de grieven genoemde conclusie (incl. voetnoten) voorafgaande aan het HR-arrest van 23 december 2022.
Als in rechte is komen vast te staan dat bij [geïntimeerde] sprake is van een plausibel klachtenpatroon in de zojuist uiteengezette zin, dan dient [geïntimeerde] - ten tweede - te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat tussen dit plausibele klachtenpatroon en de haar overkomen ongevallen condicio-sine-qua-non-verband bestaat. Dat een zodanig verband bestaat, kan worden aangenomen (i) als voor de ongevallen geen sprake was van eenzelfde of vergelijkbaar klachtenpatroon, (ii) de ongevallen de klachten kunnen veroorzaken, en (iii) een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt.
Is het causaal verband tussen de klachten van [geïntimeerde] en de ongevallen vastgesteld, dan moet - ten derde - worden beoordeeld of die klachten ook tot beperkingen leiden. Ook voor wat betreft het bestaan, de ernst en de impact van die beperkingen op het algehele functioneren van [geïntimeerde] , rusten de stelplicht en de bewijslast op [geïntimeerde] . In dit verband is het hof met de rechtbank (rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis) van oordeel dat het bij de beoordeling daarvan niet zozeer gaat om het bepalen van de meetbare functionele beperkingen van [geïntimeerde] , maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van [geïntimeerde] . Daarbij zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar moeten ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van [geïntimeerde] worden gewogen. Dit betekent dat het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten terwijl een medisch substraat ontbreekt, niet in de weg staat aan de conclusie dat toch sprake kan zijn van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis.
Is vast komen te staan dat bij [geïntimeerde] sprake is van beperkingen in de hiervoor bedoelde zin, dient - ten vierde - te worden beoordeeld of [geïntimeerde] , naar de maatstaf van artikel 6:98 BW, als gevolg daarvan schade heeft geleden, en zo ja, wat de omvang daarvan is. Ook hiervan rusten de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde] .
Voor zover de rechtbank met betrekking tot het toepasselijke toetsingskader in de rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.4. van het bestreden vonnis meer of anders heeft overwogen, is dat onjuist en volgt het hof de rechtbank daarin niet. In zoverre hebben Univé en Allianz daartegen terecht bezwaren geformuleerd. Uit de hierna volgende verdere beoordeling volgt echter dat dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
6.15.
Daarnaast is van belang dat, zoals hiervoor al is opgenomen bij de weergave van de relevante feiten (rechtsoverweging 6.2. sub j tot en met l), in dit geding rapportages zijn overgelegd van de bij beschikking van 18 december 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant benoemde deskundigen [persoon G] en [persoon H] . De rechter is niet gebonden aan conclusies van deskundigen. Voor zover het bericht van de deskundigen bewijs bevat, is de waardering daarvan aan de rechter overgelaten, waarbij de rechter een grote mate van vrijheid heeft (HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74).
In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen. Wel moet de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Als partijen daarbij, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door hen geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van (een) door de rechter benoemde deskundige(n) al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende.
Indien in een geval waarin de opinie van (een) andere, door een der partijen geraadpleegde deskundige(n) op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige(n), de rechter de zienswijze van laatstbedoelde deskundige(n) volgt, behoeft de rechter in het algemeen zijn beslissing niet verder te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige(n) gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige(n) moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van die zienswijze. Volgt de rechter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige(n) niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921; zie in dit verband voorts HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, rov. 3.6 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279, rov. 3.4.3).
Is bij [geïntimeerde] sprake van een plausibel klachtenpatroon?
6.16.
Univé en Allianz betogen, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij [geïntimeerde] sprake is van een plausibel klachtenpatroon. Het hof volgt hen daarin niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.17.
Met de rechtbank (rechtsoverweging 4.5. van het bestreden vonnis) constateert het hof dat [geïntimeerde] in de jaren sinds het eerste ongeval diverse (para)medische behandelaars, zorgverleners en deskundigen heeft gezien in het kader van haar (medische) behandeling en de schadeafwikkeling. Het procesdossier bevat in dat verband diverse van die behandelaars en deskundigen afkomstige brieven, verslagen en rapportages. Daartoe behoren:
- de eerder aangehaalde brief van [persoon A] , neuroloog, van 26 mei 2015 (productie 1 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2. sub d);
- een tweetal brieven van [persoon C] , neuroloog, van respectievelijk 1 september 2015 (productie 2 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2. sub f) en 8 december 2015 (productie 3 bij inleidende dagvaarding);
- een tweetal bezoekverslagen van [persoon B] , verbonden aan Schaderegelingsburo [xxx] , van 5 augustus 2015 (productie 4 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2. sub e) en 3 juli 2017 (productie 9 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2. sub i);
- de eerder aangehaalde brief van [persoon F] , neuroloog, van 3 augustus 2017 (zie hiervoor rechtsoverweging 6.2 sub j);
- een viertal rapportages van arbeidsdeskundige [persoon D] , verbonden aan arbeidsdeskundig bureau Radar, van respectievelijk 11 februari 2016, 1 april 2016, 11 november 2016 en 7 juli 2017 (producties 15 tot en met 18 bij inleidende dagvaarding; zie voor de rapportage van 11 februari 2016 rechtsoverweging 6.2. sub g);
- een drietal verslagen van respectievelijk 24 november 2016, 26 januari 2017 en 21 april 2017 als ook een e-mail van 23 december 2016 en een brief van 23 mei 2017, alle afkomstig van [persoon J] , coach verbonden aan Catharsis Talent Management (producties 19 tot en met 22 bij inleidende dagvaarding).
Naast deze stukken zijn er de hiervoor (rechtsoverweging 6.2. sub k en sub l) al genoemde rapporten van [persoon G] en [persoon H] (beide onderdeel van productie 29 bij inleidende dagvaarding). [persoon G] en [persoon H] geven daarin aan kennis te hebben genomen van verscheidene van de hierboven genoemde stukken, zoals opgesomd c.q. samengevat in paragraaf B van het rapport van [persoon G] respectievelijk onderdeel III van het rapport van [persoon H] , alsmede aanvullende stukken zoals de rapportages van [persoon I] , klinisch neuropsycholoog (hierna [persoon I] ).
6.18.
Onderdeel VI van het rapport van [persoon H] bevat een weergave van de door [geïntimeerde] gemelde klachten ten tijde van het door [persoon H] verrichte neuropsychologisch onderzoek. Onderdeel I.2 van paragraaf A van het rapport van [persoon G] bevat een weergave van de klachten die [geïntimeerde] meldde ten tijde van het door hem verrichte neurologisch onderzoek. De door [geïntimeerde] bij die gelegenheden gemelde gezondheidsklachten zijn blijkens die weergaven enerzijds lichamelijk en anderzijds cognitief. De lichamelijke klachten betreffen met name verminderd evenwicht, nek- en hoofdpijnklachten en een slapend gevoel van de rechter arm, snel vermoeid raken en meer rust nodig hebben dan voorheen. De cognitieve klachten bestaan erin dat [geïntimeerde] niet goed meer zaken kan regelen, snel afgeleid raakt, routinetaken niet meer routinematig kan doen, geen dubbeltaken meer kan uitvoeren, grote taken in delen moet opsplitsen, snel het overzicht verliest, niet goed licht en geluid verdraagt, buitenshuis moeite heeft met locatiebepaling, en niet goed gespreksinformatie, afspraken en gezichten in haar geheugen weet vast te houden.
6.19.
Uit de weergaven van [persoon G] en [persoon H] van de klachten, bezien in samenhang met wat daarover is vastgelegd in de hiervoor genoemde brieven, verslagen en rapportages van de eerder door [geïntimeerde] bezochte behandelaars en deskundigen (zoals deels ook samengevat c.q. opgesomd in de rapporten van [persoon G] en [persoon H] ), blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat bij [geïntimeerde] sprake is van een plausibel – in de zin van: consequent, consistent en samenhangend – patroon van gezondheidsklachten. Met de rechtbank (rechtsoverweging 4.5. van het bestreden vonnis) acht het hof hiervoor van belang dat [persoon G] in zijn rapport in antwoord op vraag 1.d (onder het kopje ‘Consistentie’) schrijft dat naar zijn oordeel sprake is van onderlinge samenhang voor wat betreft de informatie die is verkregen van [geïntimeerde] zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en diens eigen bevindingen bij het verrichte onderzoek. Verder acht het hof van belang dat wat betreft de neuropsychologische klachten [persoon H] ook concludeert tot consistentie. Het hof ziet bevestiging van de klachten van [geïntimeerde] in de verklaringen uit haar sociale omgeving: vriendin [naam 1] (aantekeningenboekje, hoofdpijn, vergeetachtig); zwager en zus [naam 2] (organiseren lukt niet meer, moeite met onthouden en gefocust blijven, nekpijn, hoofdpijn, last van licht); vriendin [naam 3] (gauw moe, problemen zich te concentreren, hoofdpijn) en administrateur [naam 4] (geheugen laat haar in de steek, vastleggen van afspraken tijdens een behandeling, concentratievermogen sterk achteruit gegaan) een ander als weergegeven in de producties 34 t/m 36 bij inleidende dagvaarding. Hierbij passen de verklaringen van de docente Spaans [getuige 1] (niet meer concentreren, niets meer onthouden) en de dochters [getuige 2] en [getuige 3] (minder werken, niet goed onthouden, geen 2 dingen tegelijk respectievelijk sneller moe, dubbele afspraken, niet de energieke moeder die ik kende), producties 43 t/m 45 bij brief van 10 september 2021 voorafgaande aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
6.20.
Anders dan Univé en Allianz kennelijk menen, kan aan het voorgaande niet afdoen dat de klachten van [geïntimeerde] subjectief zijn, en niet kunnen worden geobjectiveerd. Naar het oordeel van het hof is het andersom. Het vereiste van een plausibel klachtenpatroon wordt in gevallen als de onderhavige, waarin sprake is van klachten die naar hun aard subjectief zijn, nu juist gesteld ter adressering en objectivering van het inherent subjectieve karakter van de door de benadeelde ervaren klachten. Van het daadwerkelijk bestaan van de gestelde subjectieve klachten kan dan worden uitgegaan als een plausibel - in de zin van: consequent, consistent en samenhangend - klachtenpatroon wordt vastgesteld. Dat laatste is in deze zaak het geval. Daarom kan tot uitgangspunt worden genomen dat de door [geïntimeerde] ervaren subjectieve klachten daadwerkelijk aanwezig zijn. In het verlengde hiervan passeert het hof ook het betoog van Univé en Allianz dat, kort gezegd, [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat de gestelde klachten niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn, en dat dit ook niet objectief is vast te stellen. Univé en Allianz hebben nagelaten dat betoog te onderbouwen met concrete feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat de klachten zijn ingebeeld, voorgewend of overdreven. Ook overigens is niet gebleken dat de door [geïntimeerde] gemelde klachten zijn ingebeeld, voorgewend of overdreven.
6.21.
In dit verband ziet het hof, anders dan Univé en Allianz betogen, ook geen aanleiding te twijfelen aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van [geïntimeerde] . Daartoe wijzen Univé en Allianz erop, zakelijk weergegeven, dat diverse feiten niet overeenkomen met wat [geïntimeerde] ten overstaan van haar behandelaren en de deskundigen in de anamnese heeft verklaard.
Ten eerste voeren Univé en Allianz aan, onder verwijzing naar het rapport van de door hen ingeschakelde deskundige [persoon K] van 12 september 2018 (productie 18 bij conclusie van antwoord van Allianz) en de winst- en verliesrekening van de onderneming van [geïntimeerde] (productie 36 bij memorie van grieven), dat [geïntimeerde] al snel na de ongevallen zeer actief was binnen haar onderneming en weer lange dagen maakte, en dat dit haaks staat op de door [geïntimeerde] gestelde klachten (en beperkingen). Het hof passeert dit betoog. Uit wat partijen in dit verband over en weer hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd, volgt veeleer dat [geïntimeerde] na de ongevallen (steeds) grote zorgen had over hoe het verder moest met haar praktijk, en dat zij daarom ondanks haar klachten al snel weer is gaan werken, maar dat vervolgens bleek dat die klachten haar daarbij in de weg zaten. Verder is naar het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat [geïntimeerde] na de ongevallen derden in haar praktijk heeft ingezet om deze, ondanks haar eigen verminderde functioneren, draaiende te houden. Dat [geïntimeerde] ook al voor de ongevallen gebruik maakte van derden voor haar praktijkuitoefening, maakt dat niet anders.
In dit kader wijzen Univé en Allianz ook nog op het na de ongevallen continueren door [geïntimeerde] van haar hobbymatige activiteiten, in het bijzonder het volgen van Spaanse les en het daarbij maken van reizen naar het buitenland, en het maken van fietstochten. Voor zover Univé en Allianz met dit betoog bedoeld hebben verder te onderbouwen dat [geïntimeerde] niet geloofwaardig en niet betrouwbaar is en dat haar klachten ingebeeld, voorgewend en/of overdreven zijn, volgt het hof hen ook daarin niet. Door [geïntimeerde] is in dit geding toegelicht, zakelijk samengevat, dat de door haar na de ongevallen gevolgde Spaanse lessen niet intensief waren, en dienden ter ontspanning en het onderhouden van sociale contacten. Dit is door Univé en Allianz niet, althans niet voldoende concreet, weersproken. Verder heeft [geïntimeerde] toegelicht, kort gezegd, dat zij nooit heeft gezegd dat ze niet meer kon fietsen, maar wel dat het haar niet meer lukte om aan wielrennen te doen, zoals zij voorheen deed. Ook dat is door Univé en Allianz niet, althans niet voldoende concreet, weersproken. Uit het na de ongevallen continueren door [geïntimeerde] van de hiervoor genoemde hobbymatige activiteiten volgt zodoende niet dat [geïntimeerde] met betrekking tot de door haar gemelde klachten niet geloofwaardig en niet betrouwbaar is, en dat deze zijn ingebeeld, voorgewend en/of overdreven. Tot slot herhaalt het hof hetgeen hiervoor is overwogen in 6.19 over de verklaringen uit de sociale omgeving van [geïntimeerde] , welke verklaringen door Univé en Allianz niet voldoende gemotiveerd weersproken zijn.
6.22.
Univé en Allianz beroepen zich in dit verband verder nog op de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet meer onder behandeling is voor haar klachten. Ook hierin volgt het hof hen niet. Het gegeven dat [geïntimeerde] niet meer onder behandeling is, betekent op zichzelf nog niet dat [geïntimeerde] geen klachten meer heeft of dat [geïntimeerde] geen beperkingen meer ervaart. Uit de hiervoor al genoemde brieven, verslagen en rapportages volgt dat [geïntimeerde] diverse malen behandelingstrajecten heeft gevolgd, maar dat deze (uiteindelijk) niet tot het verdwijnen of voldoende verminderen van de klachten hebben geleid. Terecht heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat Univé en Allianz niet aannemelijk hebben gemaakt dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn die tot verbetering van de klachten zouden kunnen leiden.
6.23.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] een plausibel klachtenpatroon vormen. Nu dat is vastgesteld, moet worden beoordeeld of condicio-sine-qua-non verband bestaat tussen de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de haar overkomen ongevallen.
Bestaat condicio-sine-qua-non verband tussen het bij [geïntimeerde] aanwezige plausibele klachtenpatroon en de haar overkomen ongevallen?
Vóór de ongevallen eenzelfde of vergelijkbaar klachtenpatroon?
6.24.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.16 al is overwogen, ervaart [geïntimeerde] na de ongevallen een patroon van lichamelijke en cognitieve klachten. Uit de hiervoor genoemde brieven, verslagen en rapporten van behandelaars en andere betrokken deskundigen alsmede haar sociale omgeving (6.19) blijkt niet dat bij [geïntimeerde] vóór de ongevallen sprake was van eenzelfde of vergelijkbaar patroon van gezondheidsklachten. Daaraan kan niet afdoen dat diverse van die stukken melding maken van een voorgeschiedenis van migraine als ook van in 2004 opgetreden zogenoemde aspecifieke neurologische klachten. Waar het naar het oordeel van het hof in dit verband op aankomt, is dat niet is gebleken dat die klachten zich toen voordeden in combinatie met de na de ongevallen ervaren nekklachten, het snel vermoeid raken, het meer rust nodig hebben dan voorheen, het niet goed meer zaken kunnen regelen, het snel afgeleid raken, het niet meer routinematig kunnen doen van routinetaken, het niet meer kunnen uitvoeren van dubbeltaken, het moeten opsplitsen van grote taken, het snel verliezen van het overzicht, het niet goed verdragen van licht en geluid, het moeite hebben met het buitenshuis bepalen van locaties, en het niet goed onthouden van gespreksinformatie, afspraken en gezichten. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet gezegd worden dat bij [geïntimeerde] vóór de ongevallen sprake was van eenzelfde of vergelijkbaar klachtenpatroon.
Kunnen de klachten zijn veroorzaakt door de ongevallen?
6.25.
Met de rechtbank (rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerde] ervaren gezondheidsklachten kunnen zijn veroorzaakt door de ongevallen. Dat oordeel grondt het hof op de rapporten van [persoon G] en [persoon H] in combinatie met de bevindingen van de andere behandelaars die [geïntimeerde] sinds het eerste ongeval hebben gezien en onderzocht. Het hof wijst op het volgende.
6.26.
Gevraagd naar de diagnose op zijn vakgebied (de neurologie) stelt [persoon G] in paragraaf E van zijn rapport dat [geïntimeerde] twee ongevallen heeft doorgemaakt waarbij sprake is geweest van een licht-traumatisch schedelhersenletsel. Verder acht hij aannemelijk dat bij het tweede ongeval zich een acceleratie-deceleratie beweging van de cervicale wervelkolom heeft voorgedaan. Ook schrijft [persoon G] dat het klachtenpatroon van [geïntimeerde] goed kan passen bij een whiplash associated disorder graad 1 (zie ook hiervoor rechtsoverweging 6.2 sub l). Als restklachten noemt [persoon G] milde hoofdpijnklachten en cognitieve klachten. De differentiaaldiagnose van de hoofdpijn is volgens [persoon G] een ‘tension-type headache’. Daarnaast schrijft [persoon G] dat hij de cognitieve klachten niet kan verklaren vanuit een trauma capitis of vanuit een whiplash associated disorder (WAD) graad 1. Ook schrijft hij dat hij het op grond van de ongevalsanamnese en de ontwikkeling in de tijd zeer onwaarschijnlijk acht dat de milde hoofdpijnklachten en de cognitieve klachten een primair gevolg zijn van het ongeval, omdat er geen enkele aanwijzing is voor het bestaan van een commotio of contusio cerebri als ongevalsgevolg. In onderdeel F (‘Reacties van partijen en beantwoording hiervan’) schrijft [persoon G] echter ook dat hij niet kan uitsluiten dat de cognitieve klachten, gezien de aard van de ongevallen en het beloop van de klachten in de tijd, een mogelijk secundair gevolg zijn van de ongevallen, bij een chronisch geworden pijnsyndroom.
6.27.
[persoon H] constateert in haar rapport onder meer dat [geïntimeerde] in het verrichte neuropsychologisch onderzoek gestoord heeft gescoord binnen het zogenoemde aandachtdomein: duurconcentratie en het verdelen van aandacht. Ook constateert [persoon H] dat [geïntimeerde] gestoord heeft gescoord binnen het geheugendomein: het verwerken en toepassen van nieuwe informatie en het vasthouden gedurende zekere tijd van informatie. [persoon H] stelt als diagnose dat de gevonden cognitieve stoornissen in samenhang met het beperkte energieniveau het best passen bij een zogenoemd post-commotioneel beeld. Daarbij merkt [persoon H] op dat in zogenoemde DSM-5 termen de classificatie ‘Beperkte neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel’ (code 331.83) van toepassing wordt geacht.
6.28.
Uit de van de behandelaars van [geïntimeerde] afkomstige stukken blijkt in dit verband het volgende. In zijn brief van 26 mei 2015 - die dus dateert van kort na het eerste ongeval - trekt neuroloog [persoon A] , na [geïntimeerde] te hebben onderzocht, de conclusie dat sprake is van licht-traumatisch hersenletsel bij auto-ongeval (productie 1 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2 sub d). Voorts wijst het hof op de brief van neuroloog [persoon C] van 1 september 2015 (productie 2 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2. sub f). Daarin constateert [persoon C] dat [geïntimeerde] nog veel typische post-commotionele en post-whiplashklachten vertoont; als conclusie noemt hij post-whiplashklachten. In zijn brief van 8 december 2015 heeft [persoon C] het over een post-whiplash syndroom (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Verder is er de brief van neuroloog [persoon F] van 3 augustus 2017 naar aanleiding van een onderzoek dat plaatsvond na het tweede ongeval (productie 8 bij inleidende dagvaarding). Daarin beschrijft [persoon F] onder ‘Beleid’ dat [geïntimeerde] kampt met subjectieve cognitieve klachten en hoofdpijn als ook met restklachten van hoog energetisch trauma.
6.29.
Op basis van de rapporten van [persoon G] en [persoon H] , bezien in onderlinge samenhang en in samenhang met de zojuist genoemde bevindingen van de behandelaars van [geïntimeerde] , heeft het hof de overtuiging dat de gezondheidsklachten waarmee [geïntimeerde] sinds de ongevallen kampt, het gevolg zijn van die ongevallen. Daaraan doet niet af dat [persoon G] in zijn rapport als differentiaaldiagnose van de hoofdpijn ‘tension-type headache’ noemt, en dat hij aangeeft de cognitieve klachten van [geïntimeerde] niet te kunnen verklaren vanuit een trauma capitis of vanuit een whiplash associated disorder graad I. Het hof acht hier, alles overziende en alles meewegende, doorslaggevend de conclusies die andere deskundigen eerder trokken over de gezondheidsklachten, waarmee [persoon G] zich in zijn rapport uitdrukkelijk verenigt. Dat zijn de conclusie dat [geïntimeerde] als gevolg van het eerste ongeval op 22 mei 2015 een licht-traumatisch hersenletsel heeft opgelopen zonder bewustzijnsverlies, de conclusie dat [geïntimeerde] als gevolg van het eerste ongeval postwhiplash-klachten heeft gekregen, en de conclusie dat [geïntimeerde] na het tweede ongeval op 6 april 2017 subjectieve cognitieve klachten en hoofdpijn heeft, en deels restklachten van hoog energetisch trauma, zonder bewustzijnsdaling en normale CT cerebrum. Het hof wijst op paragraaf D van het rapport van [persoon G] .
6.30.
Univé en Allianz voeren aan, zakelijk weergegeven, dat de rapporten van [persoon H] en [persoon G] geen basis bieden voor de conclusie dat het klachtenpatroon van [geïntimeerde] het gevolg is van de ongevallen. Ter onderbouwing wijzen Univé en Allianz op de door hen ingewonnen second opinions van neuroloog [persoon L] (productie 34 bij memorie van grieven van Allianz) en neuropsycholoog [persoon M] (productie 35 bij memorie van grieven van Allianz). Het hof volgt Univé en Allianz niet in hun betoog. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.31.
[persoon L] en [persoon M] hebben [geïntimeerde] niet gezien en onderzocht. Hun bevindingen zijn louter gebaseerd op kennisneming van schriftelijke dossierstukken, zo begrijpt het hof uit hun second opinions. [persoon L] en [persoon M] hebben dus geen eigen vaststellingen kunnen doen over de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de oorzaak daarvan. [persoon G] , [persoon H] en de hiervoor aangehaalde behandelaars hebben [geïntimeerde] wel gezien en onderzocht. Om die reden komt aan de observaties en bevindingen van [persoon L] en [persoon M] beperktere betekenis toe dan aan die van [persoon G] , [persoon H] en de behandelaars van [geïntimeerde] .
6.32.
Verder is voor wat betreft het rapport van [persoon G] van belang dat het door [persoon L] als zorgvuldig wordt gekwalificeerd, waarbij het hof aantekent dat [persoon L] wordt gekend als voorzitter van de NVN-werkgroep Neurologische Expertise en jarenlang bestuurslid van de NVMSR. Het is volgens [persoon L] een rapport waarin alle ter beschikking staande informatie adequaat wordt weergegeven. Wel schrijft [persoon L] dat hij het niet eens is met de door [persoon G] getrokken conclusie dat bij [geïntimeerde] na het eerste ongeval sprake is geweest van licht-traumatisch schedelhersenletsel. Het hof gaat daaraan voorbij, omdat die conclusie van [persoon G] steun vindt in de hiervoor al besproken bevindingen van neuroloog [persoon A] van 26 mei 2015 naar aanleiding van onderzoek bij [geïntimeerde] kort na het eerste ongeval (productie 1 bij inleidende dagvaarding; zie hiervoor rechtsoverweging 6.2 sub d). Diens conclusie luidde immers dat sprake was van licht-traumatisch hersenletsel bij auto-ongeval. De second opinion van [persoon M] heeft geen betrekking op het rapport van [persoon G] zodat het in dat verband geen bespreking behoeft, waaraan niet afdoet dat het door [persoon M] in de inleiding van haar rapport wordt genoemd. Ten overvloede merkt het hof op dat het in 6.15 geschetste kader en de genoemde rechtspraak niet met zich brengen dat het hof gehouden zou zijn de van [persoon G] afwijkende conclusie van [persoon L] te volgen.
6.33.
Over het rapport van [persoon H] betogen Univé en Allianz in essentie dat het is gebaseerd op onderzoek dat niet voldoet aan de eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica als ook dat het inhoudelijk niet voldoet aan die eisen, zo begrijpt het hof. Het hof volgt Univé en Allianz hierin niet. Het volgende is daarvoor redengevend.
6.34.
[persoon L] schrijft dat hij vanuit de neurologie geen reden zou hebben gezien voor neuropsychologisch onderzoek, omdat er geen aandoening op neurologisch vakgebied is vastgesteld waaruit neuropsychologische functiestoornissen zouden voortvloeien. Hieraan gaat het hof voorbij, omdat uit de hiervoor al besproken stukken afdoende blijkt dat betrokken deskundigen hebben vastgesteld dat bij [geïntimeerde] sprake is van een neurologische aandoening, namelijk licht-traumatisch hersenletsel na het eerste ongeluk en hoog-energetisch trauma na het tweede ongeluk. Het hof wijst op het verslag van [persoon A] van 26 mei 2015 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) en naar het verslag van [persoon F] van 3 augustus 2017 (productie 8 bij inleidende dagvaarding). Ook [persoon G] maakt daar in zijn rapport melding van. [persoon F] ten slotte heeft in dat eerdere stadium wél een neuropsychologisch onderzoek gewenst geoordeeld, zo begrijpt het hof het onder het kopje “Beleid” vermelde “NPO voor objectivering van eventuele cognitieve stoornissen (…)”.
6.35.
Verder werpt [persoon L] [persoon H] tegen dat zij in haar rapport een uitspraak doet over de vermoedelijke oorzaak van de klachten van [geïntimeerde] , namelijk dat deze post-commotioneel zouden zijn. [persoon L] betoogt dat [persoon H] daarmee ingaat tegen het oordeel van [persoon G] , die volgens [persoon L] heeft geconcludeerd dat er op grond van een eventueel hersentrauma geen reden is om functiestoornissen aan te nemen. Naar het oordeel van het hof berust dit deel van de second opinion van [persoon L] op een onjuiste lezing van het rapport van [persoon G] . Zoals hiervoor al is overwogen, begrijpt het hof de rapportage van [persoon G] zo, dat deze zich schaart achter de conclusie die door de behandelaars van [geïntimeerde] is getrokken, namelijk dat na het eerste ongeval sprake was van licht-traumatisch hersenletsel en dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan post-whiplashklachten ondervindt.
6.36.
Ook de verdere redenen die [persoon L] geeft waarom zijns inziens het onderzoek van [persoon H] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, overtuigen het hof niet. Dat [persoon L] als neuroloog bepaalde aspecten van het neuropsychologisch bevreemdend vindt, brengt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet mee dat het onderzoek strijdig is met de daaraan te stellen eisen, vgl. CTG 28 maart 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:71. Verder keert [persoon L] zich tegen de bevinding van [persoon H] dat de cognitieve klachten van [geïntimeerde] het best passen bij een post-commotioneel beeld, omdat volgens [persoon L] geen sprake is geweest van een ‘commotio’. Hiervoor is echter al overwogen dat neuroloog [persoon A] bij zijn onderzoek van [geïntimeerde] kort na het eerste ongeval een licht-traumatisch hersenletsel constateerde, waaruit het hof afleidt dat in ieder geval volgens neuroloog [persoon A] wel sprake is geweest van een ‘commotio’, zodat ook [persoon H] daarvan kon uitgaan. Gelet daarop valt dan ook niet in te zien dat de diagnose van [persoon H] dat in zogenoemde DSM-5 termen de classificatie ‘Beperkte neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel’ van toepassing wordt geacht, onjuist zou zijn, zoals [persoon L] kennelijk meent. Alles overziende, acht het hof de rapportage van [persoon L] geen overtuigende weerspreking van de bevindingen van [persoon H] .
6.37.
Ook de rapportage van [persoon M] acht het hof geen overtuigende weerspreking van de bevindingen van [persoon H] . Ten eerste maakt de rapportage van [persoon M] niet duidelijk over welke gegevens en stukken betreffende de gezondheidssituatie van [geïntimeerde] zij heeft beschikt voor haar beoordeling van het rapport van [persoon H] . Zij noemt als bron slechts het rapport van [persoon H] en het rapport van [persoon L] . Verder karakteriseert [persoon M] het onderzoek door [persoon H] als een zuiver cognitief onderzoek. Dat ziet zij als een tekortkoming, omdat - zo begrijpt het hof - persisterende klachten na licht-traumatisch hersenletsel beter te verklaren zouden zijn vanuit een gezondheidspsychologisch model dan door een cognitief onderzoek. [persoon M] zegt echter niet dat het onderzoek zoals dat door [persoon H] is verricht niet tot valide neuropsychologische bevindingen kan leiden. Verder begrijpt het hof dat [persoon M] zich niet verenigt met de wijze waarop [persoon H] de bevindingen van neuropsycholoog [persoon I] van 31 januari 2018 heeft betrokken in haar onderzoek. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat de wijze waarop [persoon H] de bevindingen van [persoon I] in haar onderzoek heeft betrokken - gesteld al dat daarmee iets mis is, wat niet vaststaat - het gehele onderzoek en de bevindingen van [persoon H] zou invalideren. Hetzelfde geldt voor de observatie van [persoon M] dat in de rapportage van [persoon H] geobjectiveerde informatie over het pre-existent mentaal functioneren mist, haar bezwaren tegen de wijze waarop [persoon H] tot de bevinding is gekomen dat [geïntimeerde] mogelijk een lichte vorm van dyslexie heeft als ook haar bezwaren tegen de wijze waarop [persoon H] de diverse door [geïntimeerde] verrichte cognitieve tests heeft verwerkt.
6.38.
Het voorgaande betekent dat het hof geen reden ziet voor geheel of gedeeltelijke terzijdestelling van de rapporten van [persoon G] en [persoon H] , zoals Univé en Allianz met zoveel woorden bepleiten. Het hof heeft op basis van de rapporten van [persoon G] en [persoon H] , in combinatie met de hiervoor al besproken bevindingen van de eerdere behandelaars van [geïntimeerde] , de overtuiging dat de klachten van [geïntimeerde] kunnen zijn veroorzaakt door de ongevallen.
Alternatieve verklaring voor de klachten?
6.39.
Ook in hoger beroep beroepen Univé en Allianz zich erop dat voor de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] alternatieve verklaringen bestaan. Zij betogen over de hoofdpijnklachten van [geïntimeerde] , kort gezegd, dat deze allerhande oorzaken kunnen hebben. Daarbij wijzen zij erop dat [persoon G] als differentiaaldiagnose ‘tension-type headache’, dus spanningshoofdpijn, stelde, en [geïntimeerde] al voor het ongeval bekend was met migraine. Daarnaast betogen zij, kort gezegd, dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de ongevallen al jarenlang roofbouw op zichzelf pleegde, waarbij zij wijzen op de grote hoeveelheid uren die [geïntimeerde] naar eigen zeggen in totaliteit voor de ongevallen aan haar werk en intensieve hobby’s besteedde.
6.40.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] niet op basis van de gestelde alternatieven verklaard kunnen worden. Het hof verenigt zich met wat de rechtbank daarover heeft overwogen in rechtsoverweging 4.12 van het bestreden vonnis en verwijst daarnaar.
6.41.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat haar gezondheidsklachten het gevolg zijn van de ongevallen.
6.42.
De rechtbank heeft aannemelijk geoordeeld dat uit de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] beperkingen voortvloeien die van invloed zijn op het functioneren van [geïntimeerde] . Daarbij heeft zij aangetekend dat niet gesteld of gebleken is dat de hoofdpijnklachten van [geïntimeerde] tot andere of meer dan de door [persoon H] benoemde beperkingen leidt (rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis). Univé en Allianz komen tegen dat oordeel op. Dat doen zij zonder succes; ook het hof acht aannemelijk dat uit de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] beperkingen voortvloeien die van invloed zijn op haar functioneren. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.43.
[persoon H] stelt in haar rapport dat [geïntimeerde] op cognitief gebied beperkt is in het opbrengen van duurconcentratie en flexibiliteit van de aandacht. Daarnaast signaleert [persoon H] dat [geïntimeerde] beperkt is in het aanleren en in de tijd vasthouden van nieuwe verbale en visuele informatie. [persoon H] vermeldt verder dat [geïntimeerde] deze beperkingen zowel in haar werk ervaart, als in haar privéleven. Ook schrijft [persoon H] dat [geïntimeerde] , doordat zij meer inspanning moet leveren wanneer haar aandacht of geheugen wordt aangesproken, snel vermoeid raakt. De beperkingen die [persoon H] signaleert, vertonen naar het oordeel van het hof gelijkenis met de beperkingen die arbeidsdeskundige [persoon D] na de ongevallen bij herhaling signaleerde blijkens haar rapportages van 11 februari 2016 (paragraaf 10), 1 april 2016 (pag. 3), 11 november 2016 (pag. 2/3) en 7 juli 2017 (pag. 2/3). Beperkingen die ook in enkele van de in 6.19 genoemde getuigenverklaringen naar voren komen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit een en ander, in onderlinge samenhang bezien, voldoende dat uit de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] beperkingen voortvloeien. Daaraan doet niet af dat [persoon G] in zijn rapport in antwoord op vraag 1.g (onder ‘Beperkingen’) vermeldt dat hij op het vakgebied van de neurologie geen beperkingen kan aannemen die voortvloeien uit de ongevallen die betrokkene heeft doorgemaakt. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, zonder aanwijsbaar medisch substraat, staat immers niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen in de hier relevante zin.
6.44.
De conclusie uit het voorgaande is dat [geïntimeerde] kampt met gezondheidsklachten die het gevolg zijn van de haar overkomen ongevallen als ook dat deze voor [geïntimeerde] beperkingen in haar functioneren en verdienvermogen meebrengen.
De omvang van de schade en de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure
6.45.
Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] als gevolg van de beperkingen in haar functioneren en verdienvermogen wegens de gezondheidsklachten, schade lijdt. [geïntimeerde] heeft voor de vaststelling van de omvang van de schade verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Op basis van wat hiervoor is overwogen bestaat daarvoor op zichzelf een grondslag. Voor zover Univé en Allianz in hoger beroep anders betogen, gaat het hof daaraan voorbij.
6.46.
Univé en Allianz menen dat, ook als het hof op zichzelf een grondslag ziet voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, desalniettemin toch geen aanleiding bestaat voor zo’n verwijzing. Het hof volgt hen ook hierin niet. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd, volgt immers dat zij van inzicht verschillen over de hoegrootheid van de schade. Door [geïntimeerde] is in dat kader weliswaar een globale berekening van het verlies van arbeidsvermogen tot aan de pensioendatum en verdere schadeposten overgelegd (productie 39 bij inleidende dagvaarding), maar Univé en Allianz betwisten de juistheid van die berekening en betogen, kort gezegd, dat aan [geïntimeerde] al een bedrag van € 95.000,-- aan voorschotten is betaald, en dat zij niet heeft aangetoond dat er een tekort is op de schadestaat en zij meer schade heeft dan de bedragen van de voorschotten.
6.47.
Het hof acht zich op basis van wat partijen tot nu in dit geding over de omvang van de schade hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd niet in staat de schade van [geïntimeerde] te begroten. Met de rechtbank (rechtsoverweging 4.16 van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat daarvoor nodig is dat een verzekeringsdeskundige, gevolgd door een arbeidsdeskundige, in kaart brengt wat de invloed van de vastgestelde beperkingen is op het arbeidsvermogen en de zelfredzaamheid van [geïntimeerde] . Daartoe is ook voor het hof van belang dat de beperkingen er niet toe leiden dat [geïntimeerde] in het geheel niet in staat is om te werken en inkomen te genereren als ook dat nu onvoldoende duidelijk is in welke mate [geïntimeerde] wel in staat is om te werken en op welke wijze haar arbeidsvermogen het beste kan worden aangewend. Als hierover meer duidelijkheid bestaat, kan vervolgens aan de hand van de ook door de rechtbank genoemde bedrijfseconomische analyse een schadeberekening worden gemaakt door een daarin gespecialiseerd bureau.
6.48.
Met het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. De daarop gerichte vordering van [geïntimeerde] is dus toewijsbaar.
De buitengerechtelijke kosten
6.49.
[geïntimeerde] vordert in dit geding hoofdelijke veroordeling van Univé en Allianz in de buitengerechtelijke kosten van € 24.254,80. Univé en Allianz betwisten dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft het gevorderde bedrag toegewezen. Daartegen keren Univé en Allianz zich. Het hof overweegt als volgt.
6.50.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (rechtsoverweging 4.19 van het bestreden vonnis), is uitgangspunt dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, verleend door een advocaat van zijn keuze. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, hangt ervan af of die kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Daarbij gaat het erom of het in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van het ongeval redelijk was om buitengerechtelijke rechtsbijstand in te roepen, en of de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, NJ 2015/145).
6.51.
Zoals het hof de stellingnames van Univé en Allianz begrijpt, bestrijden zij niet dat het in deze zaak redelijk was dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke rechtsbijstand inschakelde. Univé en Allianz betogen dat de gemaakte kosten qua omvang niet redelijk zijn. Het hof volgt hen daarin niet. Daarvoor is het volgende van belang.
6.52.
Naar het oordeel van het hof is de voorliggende zaak vanwege de daarin aan de orde zijnde geschilpunten, anders dan Univé en Allianz bepleiten, qua complexiteit en vereiste deskundigheid zodanig dat deze rechtvaardigt dat door [geïntimeerde] een gespecialiseerde letselschadeadvocaat met bijbehorend tarief is ingeschakeld. Zo bezien, vindt het hof de gehanteerde tarieven exclusief btw en exclusief 6% kantoorkosten, zoals die uit de overgelegde facturen blijken, redelijk. Vanwege het aantal en de aard van de geschilpunten acht het hof ook de omvang van de volgens de overgelegde urenspecificaties verrichte werkzaamheden redelijk. Daaraan doet niet af dat die kosten in hun totaliteit een hoog bedrag betreffen. Het hof wijst op de omstandigheid dat de zaak al speelt sinds het eerste ongeval in 2015, het dossier inmiddels omvangrijk is en vele contacten hebben moeten plaatsvinden met diverse betrokkenen. Met betrekking tot de kantoorkosten overweegt het hof dat de laatste jaren de opvatting opgeld doet, zakelijk weergegeven, dat het apart in rekening brengen van kantoorkosten door middel van een vast opslagpercentage bovenop de in rekening gebrachte gewerkte uren maal het gehanteerde uurtarief een onwenselijke en onvoldoende transparante praktijk is. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde facturen van haar raadsman (productie 41 bij inleidende dagvaarding) en hetgeen daarover in de memorie van antwoord (randnummer 95) is opgenomen, volgt dat deze zich rekenschap heeft gegeven van die opvatting door vanaf (september) 2020 geen kantoorkosten meer in rekening te brengen naast het gehanteerde uurtarief. Het separaat in rekening brengen van kantoorkosten is voorheen echter niet steeds als een onwenselijke wijze van factureren gezien. Gelet daarop acht het hof het in rekening gebracht zijn van kantoorkosten niet strijdig met de dubbele redelijkheidstoets als hier bedoeld voor zover het gaat om de facturen vóór 2020. Het hof zal die kosten daarom toewijzen.
6.53.
De omstandigheid dat een deel van de buitengerechtelijke kosten ziet op werkzaamheden in verband met de deskundigenberichten van [persoon G] en [persoon H] legt in dit verband naar het oordeel van het hof geen gewicht in de schaal ten faveure van Univé en Allianz. Om – in aanvulling op de al beschikbare medische en andere informatie - nader zicht te krijgen op de aard, oorsprong en ernst van de gezondheidsklachten van [geïntimeerde] en de daaruit voortvloeiende beperkingen, waren de onderzoeken van [persoon G] en [persoon H] en de naar aanleiding daarvan uitgebrachte rapporten nodig. Als een en ander zou zijn gebeurd buiten rechte, zouden de kosten in beginsel ook voor rekening van Univé en Allianz zijn gekomen. Gelet daarop valt niet in te zien waarom die kosten nu niet voor hun rekening moeten komen. Het zijn naar hun aard geen buitengerechtelijke werkzaamheden die door het voeren van een procedure van kleur verschieten en onder artikel 241 Rv vallen.
6.54.
Ook beroepen Univé en Allianz zich in hoger beroep op de PIV-staffel. De rechtbank overwoog daarover dat daarin geen grond voor afwijzing kon worden gevonden, omdat deze niet is overeengekomen en niet bepalend is. Univé en Allianz hebben in hun respectieve memories alleen in algemene termen hun beroep op de PIV-staffel herhaald. Daarmee is hun bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank over de PIV-staffel onvoldoende concreet. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
6.55.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
6.56.
Uit het voorgaande volgt verder dat ook de bezwaren van Univé en Allianz tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank geen doel treffen.
Geen nadere bewijslevering
6.56.
Door Univé en Allianz is in hoger beroep bewijs aangeboden. Daaraan gaat het hof voorbij. Voor nadere deskundigenberichten ziet het hof geen aanleiding. Er zijn immers al deskundigenberichten voorhanden en uit het voorgaande volgt dat deze mede de basis (kunnen) vormen voor de beslissing van deze zaak. Voor het overige is het bewijsaanbod slechts in algemene termen gedaan, zonder dat is gespecificeerd op welke concrete feiten en omstandigheden die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, het aangeboden bewijs ziet.
6.57.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven van Univé en Allianz falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.58.
Univé en Allianz zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, op de wijze zoals in het dictum van dit arrest is bepaald.
6.59.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden