Het hof komt tot de conclusie dat aan de bewoordingen “aangeeft bij de organisatie te willen vertrekken” van artikel 6.4.10 Sociaal Plan met inachtneming van de cao-norm, zie hiervoor, en gelezen in het licht van de gehele tekst van het Sociaal Plan, de betekenis moet worden toegekend die Novadic-Kentron voorstaat, te weten dat de werknemer vooraf melding dient te maken van het voorgenomen vrijwillige vertrek. Uit artikel 4.2.2. en de Préambule van het Sociaal Plan blijkt naar het oordeel van het hof dat baanbehoud het uitgangspunt van het Sociaal Plan is en dat de mobiliteitsbevorderende voorzieningen in het Sociaal Plan – waaronder de mobiliteitspremie in geschil – daaruit voortvloeien. De toekenning van de mobiliteitspremie is daarmee geen voorziening waarop werknemers onder alle omstandigheden een beroep kunnen doen zoals [appellant] stelt, maar komt pas in beeld indien baanbehoud niet mogelijk is. Uit de Préambule, en de hoofdstukken 4 (regels bij organisatieverandering) en 6 (mobiliteitsbevorderende maatregelen) van het Sociaal Plan blijkt dat de voorzieningen in het Sociaal Plan er primair op zijn gericht de boventallig verklaarde werknemers binnen een jaar aan een andere functie binnen Novadic-Kentron (of een van de deelnemende organisaties) te begeleiden. Ook past bij dat uitgangspunt dat de mobiliteitsbevorderende maatregelen erop zijn gericht de werknemers waarvoor baanbehoud niet mogelijk blijkt te zijn, te faciliteren in de zoektocht naar een functie elders. Volgens Novadic-Kentron is in dit uitgangspunt ook in artikel 6.4.10 Sociaal Plan zèlf voorzien. Daarin is bepaald dat na de melding van het voorgenomen vrijwillig vertrek eerst gedurende drie maanden wordt onderzocht of de werknemer binnen de organisatie kan worden herplaatst. Ook is daarin vervat dat de maanden die reeds verstreken zijn na de boventalligverklaring niet worden meegenomen in de berekening van de mobiliteitspremie. [appellant] betwist niet dat artikel 6.4.10 Sociaal Plan voorziet in herplaatsing binnen drie maanden en een lagere mobiliteitspremie naarmate de periode na boventalligverklaring langer duurt, maar stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de rechtsgevolgen van de lezing van Novadic-Kentron onaannemelijk, in strijd met goed werkgeverschap dan wel onredelijk zijn (zie hiervoor onder 6.3.5.). Het hof volgt hem daarin niet. [appellant] miskent dat de werknemer niet in alle gevallen en onder alle omstandigheden aanspraak kan maken op de mobiliteitspremie. Daarin voorziet artikel 6.4.10 Sociaal Plan niet. Het rechtsgevolg dat een werknemer die op eigen kracht, dat wel zeggen buiten de voorzieningen van het Sociaal Plan om, een nieuwe functie heeft gevonden geen aanspraak kan maken op de mobiliteitspremie komt het hof dan ook niet onaannemelijk over. In dat geval zijn immers mobiliteitsbevordering of inkomensoverbrugging niet aan de orde. Juist de lezing van [appellant] rijmt naar het oordeel van het hof niet met de uit het Sociaal Plan blijkende bedoeling van de bepaling. Indien de werknemer in alle gevallen aanspraak zou kunnen maken op de mobiliteitspremie als een soort beëindigingsvergoeding, dan zou de voorwaarde dat eerst moet worden onderzocht of herplaatsing binnen drie maanden mogelijk is zinledig zijn. Dat is ook niet in lijn met de voorziening in datzelfde artikel dat de hoogte van de mobiliteitspremie wordt verminderd met het aantal maanden dat is verstreken na de boventalligverklaring. Hoewel de bewoordingen “dit ontslag op eigen verzoek” in de derde volzin van artikel 6.4.10 niet uitblinken in duidelijkheid, is het hof van oordeel dat ook die bewoordingen dienen te worden uitgelegd tegen het licht van de overige bepalingen van het Sociaal Plan waaruit het uitgangspunt van baanbehoud blijkt. Die bewoordingen brengen het hof dan ook niet tot een ander oordeel. Voor het overige is door [appellant] niet toegelicht op grond waarvan voornoemde uitleg in strijd zou zijn met goed werkgeverschap of artikel 6:248 BW, zodat het hof dat beroep als onvoldoende onderbouwd passeert.
De stelling van [appellant] dat geen sprake is van een definitieve opzegging of onvoorwaardelijk ontslag, omdat hij in zijn brief van 30 november 2015 (hiervoor geciteerd in 6.1. onder e.) voorbehouden had gemaakt ten aanzien van zijn rechten, en omdat partijen na de opzegging nog afspraken hebben gemaakt over de proeftijdgarantie, slaagt niet. Onweersproken is immers dat het Sociaal Plan voorziet in een proeftijdgarantie op basis waarvan het dienstverband eindigt, maar de werknemer “weer in dienst” wordt genomen als het dienstverband met de nieuwe werkgever in de proeftijd eindigt, waarmee het maken van afspraken omtrent de terugkeergarantie naar het oordeel van het hof niet met zich brengt dat sprake is van een voorwaardelijke opzegging. De opzegging is definitief en het dienstverband eindigt tenzij gebruik wordt gemaakt van voormelde garantie. Daar komt bij dat [appellant] tijdens de proeftijdperiode ermee bekend is geworden dat Novadic-Kentron hem geen mobiliteitspremie zou toekennen. Indien en voor zover [appellant] onder het voorbehoud van toekenning van de mobiliteitspremie heeft opgezegd, voor zover dit zou komen vast te staan, dan had hij in zijn optiek in elk geval toen hij ermee werd geconfronteerd dat de mobiliteitspremie niet zou worden toegekend, teneinde aanspraak te kunnen (blijven) maken op zijn voorbehouden recht op de mobiliteitspremie, de wens kenbaar moeten maken te willen terug te keren naar Novadic-Kentron. [appellant] heeft dat niet gedaan. Daaruit kan worden afgeleid dat [appellant] niet daadwerkelijk terug wilde naar Novadic-Kentron voor zover hij de mobiliteitspremie niet zou krijgen. Dit is een aanwijzing dat de opzegging niet voorwaardelijk was, maar definitief. Daarnaast heeft [appellant] in zijn brief van 30 november 2015 (hiervoor in 6.1. onder e. weergegeven) vermeld dat hij besloten heeft te vertrekken bij Novadic-Kentron en een functie elders te aanvaarden omdat een passende functie binnen Novadic-Kentron uitbleef. Daaruit blijkt geenszins dat dit een voorwaardelijke opzegging was zodanig dat [appellant] daarmee aanspraak maakte op herplaatsing binnen drie maanden teneinde in aanmerking te komen voor de mobiliteitspremie zoals voorzien in artikel 6.4.10 Sociaal Plan, zoals [appellant] stelt. Op basis van de bewoordingen van voormelde brief had Novadic-Kentron naar het oordeel van het hof juist kunnen en mogen begrijpen dat [appellant] definitief zijn baan bij Novadic-Kentron had opgezegd. Daar komt bij dat [appellant] belangstelling voor een functie bij Novadic-Kentron had geuit, maar zich hiervoor bij e-mailbericht van 1 december 2015 (hiervoor geciteerd in 6.1 onder f.) had teruggetrokken, naar eigen zeggen omdat hij zijn “ontslagbrief” had gestuurd, zodat Novadic-Kentron ook uit die gedraging en mededeling mocht afleiden dat de brief van 30 november 2015 een definitieve en onvoorwaardelijke opzegging betrof.
Ook de stelling van [appellant] dat een vooraankondiging in dit geval geen zin had omdat geen functie beschikbaar was bij Novadic-Kentron waarin hij binnen drie maanden kon worden herplaatst, kan niet slagen. Het hof volgt [appellant] wel in zijn stelling dat op grond van artikel 6.4.10 Sociaal Plan na aanmelding zou moeten worden getoetst of herplaatsing binnen drie maanden mogelijk was in een passende functie. Conform het Sociaal Plan betreft dat een functie met een gelijke FWG-schaal of één lager dan de oorspronkelijke functie, zodat in zijn geval een functie ingedeeld in FWG-schaal van 65 of 64 FWG passend zou zijn. De functie van SPV‘er, die volgens [appellant] is ingedeeld in FWG 55 en kennelijk op dat moment beschikbaar was, voldoet daar niet aan. Maar, zoals door Novadic-Kentron gemotiveerd is onderbouwd, heeft [appellant] – door niet vooraf aan te geven te willen vertrekken maar direct zijn ontslag in te dienen – Novadic-Kentron de kans ontnomen binnen drie maanden te zoeken c.q. nog intensiever verder zoeken naar een passende functie binnen de organisatie om daarmee te voorkomen dat zij geld moest meegeven aan een werknemer ( [appellant] ). Daarmee is het niet mogelijk om na te gaan of op dat moment passende functies beschikbaar waren of zouden komen. Novadic-Kentron heeft immers niet verder gezocht in de drie maanden na de opzegging van [appellant] , omdat zij de brief van 30 november 2015 als definitieve opzegging heeft geïnterpreteerd. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, kon en mocht Novadic-Kentron die brief als zodanig opvatten, zodat op haar geen verdere verplichtingen rustten op grond van artikel 6.4.10 van het Sociaal Plan op zoek te gaan naar een passende functie voor [appellant] . De beantwoording van de vraag of een passende functie er op dat moment daadwerkelijk was of kon zijn geweest, kan daarmee in het midden blijven.