GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00610 en 17/00611
Uitspraak op het hoger beroep van
[C] v.o.f.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 juli 2017, nummers BRE 16/4317 en 16/4318 in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 2 december 2015 zijn aan belanghebbende voor het jaar 2012 respectievelijk het jaar 2013 informatiebeschikkingen zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven. Deze beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, elk bij uitspraak van de Inspecteur van 2 juni 2016, gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van elk van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal, in de zaak met kenmerk 17/00610, een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , advocaat te [plaats] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
Als getuige is verschenen en gehoord, mevrouw [getuige] .
1.6.
De Inspecteur heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Vaststaat dat op het moment van bekendmaking van de informatiebeschikking voor het jaar 2012 geen naheffingsaanslag voor het jaar 2012 was opgelegd en op het moment van bekendmaking van de informatiebeschikking 2013 geen naheffingsaanslag voor het jaar 2013 was opgelegd. De stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikkingen niet mogen worden gegeven in verband met het opleggen van een tweede naheffingsaanslag en de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikkingen ten onrechte pas in de beroepsfase zijn gegeven, moet, gelet daarop, worden verworpen. Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikkingen niet in de fase waarin de gebreken zijn geconstateerd zijn bekend gemaakt, omdat de bewoordingen van de wet niet maken dat de Inspecteur een informatiebeschikking moet nemen zodra de in artikel 52a, lid 1, van de AWR genoemde verplichtingen niet zijn nageleefd (vergelijk Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, r.o. 2.4.3).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de Inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn of zijn geweest (vergelijk Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874).
Belanghebbende heeft in deze zaken slechts gesteld dat de Inspecteur niet alle stukken heeft overgelegd, maar niet gesteld welke stukken volgens haar niet zijn overgelegd. Gelet hierop acht het Hof de stelling van belanghebbende dat stukken die van enig belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaken niet zijn overgelegd, onvoldoende onderbouwd. Daarom verwerpt het Hof die stelling.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende voorafgaand aan het hoorgesprek in de gelegenheid is gesteld tot inzage in het dossier. Het ligt naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende, die stelt dat niet alle stukken ter inzage zijn gelegd, om voldoende gemotiveerd te stellen dat een stuk dat niet ter inzage is gelegd, van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in haar zaak. Aangezien belanghebbende op dit punt niets aangevoerd heeft, moet haar grief worden verworpen.
4.4.
Op grond van artikel 52a, lid 1, van de AWR kan de Inspecteur, voor zover hier van belang, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen op grond van onder meer artikel 52 van de AWR, dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
4.5.
Op grond van artikel 52 van de AWR is belanghebbende, voor zover van belang, gehouden van haar vermogenstoestand en van alles betreffende haar bedrijf naar de eisen van dit bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken.
4.6.
De controlerend ambtenaren hebben tijdens de controle vastgesteld dat binnen de onderneming veel contante betalingen en ontvangsten plaatsvinden, zonder dat hiervoor op adequate wijze een kasboek wordt bijgehouden. De betalingen en ontvangsten worden niet direct in een kasboek vermeld, maar op een later moment. Er vindt niet of nauwelijks kascontrole plaats en er is sprake van negatieve kassaldi. De accountant van belanghebbende heeft verklaard dat de kasadministratie achteraf wordt opgemaakt en dat de gebruikte data vaak niet overeenkomen met de werkelijke data omdat niet duidelijk was om welke data het ging. Belanghebbende stelt dat de verklaring van de accountant onjuist is en dat kascontroles door haar wel worden uitgevoerd, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd. Belanghebbende ontkent niet dat sprake is van negatieve kassaldi, maar ziet de aanwezigheid daarvan niet als een gebrek in haar administratie. Een verklaring voor de aanwezigheid van negatieve kassaldi is door belanghebbende niet gegeven. Het Hof is van oordeel dat vanwege de tijdens de controle geconstateerde gebreken zoals hiervoor vermeld de kasadministratie geen getrouw beeld weergeeft van het aanwezige kasgeld op een bepaald moment.
4.7.
De Inspecteur heeft daarnaast met betrekking tot 44 auto’s onregelmatigheden geconstateerd in de administratie van de verhuur van auto’s, zodanig dat niet valt uit te sluiten dat met de verhuur van auto’s meer omzet is gerealiseerd dan in de boekhouding is verwerkt. Belanghebbende heeft voor slechts drie van de door de Inspecteur geconstateerde onregelmatigheden een verklaring gegeven.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat als gevolg van de door de Inspecteur geconstateerde gebreken geen sprake is van een administratie waaruit ten allen tijde de rechten en verplichtingen van belanghebbende en de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens blijkt. Gelet hierop heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting van artikel 52 van de AWR, zodat de Inspecteur in verband daarmee terecht een informatiebeschikking heeft gegeven.
4.9.
De Inspecteur heeft beide informatiebeschikkingen (in punt 10 van die beschikkingen) mede gegrond op een vermogensvergelijking. Omdat deze beide vermogensvergelijkingen door de Inspecteur niet zijn overgelegd, maakt de Inspecteur dit onderdeel van de informatiebeschikkingen niet aannemelijk en moeten de informatiebeschikkingen in zoverre vernietigd worden.
4.10.
Dat wat belanghebbende overigens nog heeft gesteld, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.11.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7 het volgende overwogen:
“Op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR stelt de rechtbank bij een ongegrondverklaring van het beroep een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven. De rechtbank is van oordeel dat aan de administratie van belanghebbende dusdanige ernstige gebreken kleven, dat zij niet alsnog gevolg kan geven aan de in artikel 52 van de AWR opgenomen administratieplicht. De rechtbank zal belanghebbende daarom geen termijn geven om te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichting.”
Het Hof sluit zich bij dit oordeel aan en maakt dit tot de zijne. Ook in hoger beroep wordt belanghebbende geen termijn gegeven om alsnog te voldoen aan de in de informatiebeschikkingen bedoelde verplichting.
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar vernietigen en de informatiebeschikkingen vernietigen, uitsluitend voor zover het gaat om onderdeel 10 (de vermogensvergelijking) van de informatiebeschikkingen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Aangezien de uitspraken van de Rechtbank worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 334 respectievelijk € 501 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.14.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb worden de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed als (1) daar door belanghebbende om wordt verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.15.
Zoals in 4.9 overwogen heeft de Inspecteur de informatiebeschikkingen ten onrechte gegrond op een vermogensvergelijking. Dit levert een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Aangezien belanghebbende overeenkomstig artikel 7:15, lid 2, van de Awb tijdig om vergoeding van kosten heeft gevraagd zal het Hof de Inspecteur dan ook veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij worden de zaken 17/00609, 17/00610, 17/00611 en 17/00612 als vier met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aangemerkt.
4.16.
Het Hof stelt de kosten van de bezwaren die als samenhangend zijn te beschouwen, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 254 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 762.
4.17.
Het Hof zal in elk van de in 4.15 genoemde zaken een vergoeding voor de kosten van bezwaar toekennen van (762 : 4 =) € 190,50. De in totaal voor vergoeding in aanmerking kosten voor de zaken 17/00610 en 17/611 bedragen gelet op het voorgaande € 381.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken. Dit betreffen 17/00609 ( [A] , 17/00610 ( [C] v.o.f. ), 17/00611 ( [C] v.o.f. ) en 17/00612 ( [B] ).
4.19.
Daarbij worden de zaken 17/00609, 17/00610, 17/00611, 17/00612 als vier met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aangemerkt.
4.20.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.536.
4.21.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.536.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.23.
De totale voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen gelet op het voorgaande € 3.072.
4.24.
Het Hof zal in elk van de in 4.18 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 3.072 : 4 =) € 768. De totaal voor vergoeding in aanmerking kosten voor de zaken 17/00610 en 17/611 bedragen gelet op het voorgaande € 1.536.
5 Beslissing
- -
verklaart het hoger beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
- -
verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze onderdeel 10 van de informatiebeschikkingen betreffen,
- -
vernietigt de beide informatiebeschikkingen, doch uitsluitend voor wat betreft onderdeel 10 daarvan;
- -
handhaaft de beide informatiebeschikkingen voor het overige;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 835 vergoedt,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 381,
- -
veroordeelt de Inspecteur in beide zaken in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.536.
Aldus gedaan op 25 april 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.