[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.P.M.A. Laeyendecker te Oss,
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Fotowatkasb te ’s-Hertogenbosch,
in vervolg op het tussenarrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2017 (hierna: het tussenarrest) in het hoger beroep van [appellant] van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder nummer 4879930 \ CV EXPL 16-2206 tussen partijen gewezen vonnis van 1 september 2016 (hierna: het vonnis).
13 Het verdere verloop van de procedure
13.1
[geïntimeerde] heeft vervolgens verzocht om datumbepaling voor getuigenverhoren, waarna op 22 januari 2018 de twee door [geïntimeerde] voorgedragen getuigen zijn gehoord, [wijkagent] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ; het proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. [appellant] heeft bij monde van zijn raadsvrouw afgezien van contra-enquête. Ter zitting werd de zaak verwezen naar de rol voor memories na enquête.
13.2.1
[geïntimeerde] heeft haar memorie na enquête genomen, onder overlegging van één productie. Zij concludeert dat de afgelegde getuigenverklaringen en het “deskundigen-bericht”
- het hof begrijpt: het rapport van 27 november 2017 van [getuige 2] , door hem overhandigd ter gelegenheid van zijn verhoor, hierna: rapport [getuige 2] - in onderling verband en samenhang bezien met de overige processtukken, geen andere conclusie toelaten dan dat over het bewijsthema op zijn minst een redelijke mate van zekerheid is verschaft en dat [geïntimeerde] derhalve in haar bewijsopdracht is geslaagd.
13.2.2
[appellant] heeft van antwoordmemorie gediend. Hij is van mening dat [geïntimeerde] niet in de bewijsopdracht is geslaagd. Hij handhaaft zijn stellingen dat er geen sprake is van een zodanige tekortkoming in de nakoming zich als goed huurder te gedragen welke de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
13.3
Het hof stelt voorop dat de bewijsopdracht, als gebruikelijk, rechtstreeks voortvloeide uit het partijdebat waarin door [geïntimeerde] werd gesteld en door [appellant] betwist:
- inl. dagv. (5e resp. laatste al.): “(…) kan derhalve levensgevaarlijk zijn. Het vuurwerk lag voorts op een plaats (in de slaapkamer achter een gordijn tussen kleding) die omgeven was door snel ontvlambare materialen. (…)” resp. ”Er waren geen maatregelen getroffen voor een veilige opslag waardoor er voor de omgeving sprake was van reëel brand- en explosiegevaar.”
- MvA 30: “(…) wel degelijk een groot risico met zich mee op brand- of explosiegevaar.”
- MvA 32: het gaat niet om het daadwerkelijke gevaar “maar om het gegeven dat [appellant] door het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid deels illegaal vuurwerk het risico op ontploffing van het vuurwerk in het gehuurde in het leven heeft geroepen.”
- MvA 35: “(…) van belang (is) dat door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid deels illegaal vuurwerk wel degelijk een groot risico op brand- en/of explosiegevaar is ontstaan en daardoor een gevaarlijke situatie in het leven is geroepen.”
Deze laatste 3 stellingen bij MvA culmineren in MvA 44 in:
“Kort en goed: het voorhanden hebben van 40,3 kilo vuurwerk in het gehuurde in strijd met het Vuurwerkbesluit heeft een groot risico met zich meegebracht op brand- en/of ontploffingsgevaar in het gehuurde, hetgeen een zodanig ernstige tekortkoming in de nakoming van [appellant] in zijn verplichtingen om zich als een goed huurder te gedragen meebrengt, dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is.”
- ter comparitie: “[ [geïntimeerde] ] is van mening dat er sprake is van gevaarzetting. Dat volgt uit de aard van het vuurwerk alleen al. Een dergelijke hoeveelheid brengt gevaar met zich en de opslag daarvan brengt risico’s mee. Er zijn tal van redenen waardoor het vuurwerk kan ontvlammen. Dat kan op een warme dag als deze al, of als iemand een peuk op de grond laat liggen. Het brengt wel degelijk risico’s met zich.”
13.4
[appellant] heeft, in aansluiting op zijn eerdere stellingen, ter comparitie onder meer het volgende doen stellen “Het gaat er om of het gevaarzettend is. Het aanwezig hebben van een dergelijke hoeveelheid vuurwerk is gevaarlijk, stelt wederpartij. (…) Dat is in mijn visie te kort door de bocht. Het vuurwerk komt niet zomaar tot ontbranding en is dus niet zonder meer gevaarlijk. (…) Er is hier geen sprake van gevaar, stellen wij. Zet bijvoorbeeld twee gasflessen op zolder, die ontploffen ook als er brand ontstaat. Cliënt heeft zich als goed huurder gedragen, ondanks het aanwezig hebben van vuurwerk.”
13.5.1
Tegen de achtergrond van dit debat en de bewijsopdracht overweegt het hof over het reeds voor het tussenarrest en het in het kader van het probandum bijgebrachte bewijs als volgt.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat, zoals ook toegelicht door de getuige [getuige 2] , een particulier/consument gelijk [appellant] -gesteld noch gebleken is dat dat anders is- vuurwerk met de classificatie 1.1 niet voorhanden mag hebben. Niettemin, vergelijk de specificatie weergegeven in rov. 7.5 van het tussenarrest, had [appellant] vuurwerk met die classificatie in de kast in de slaapkamer liggen. Vuurwerk met de classificatie 1.4 kan in combinatie met vuurwerk met de classificatie 1.1 massa-explosief reageren. [getuige 2] : “Massa explosief vuurwerk, enkele stuks, heeft het vermogen indien het reageert naastgelegen stukken
vuurwerk ook aan te krijgen. Er ontstaat een zekere overdracht. Dat is dus in het kort de gevaarzetting die in de kledingkast is aangetroffen.” Als het vuurwerk ontploft kan dat volgens [getuige 2] leiden tot brand, grote schade, mogelijke drukgolfwerking in de afgesloten ruimte.
13.5.2
In het rapport [getuige 2] noteert hij:
“Antwoord op de aan ons gestelde vraag bij deze luidt dan ook:
<<“brengt de aanwezigheid van 40,2 kilo vuurwerk als bedoeld in rov. 7.5 en 7.6 van genoemd tussenarrest in de ‘soort van kledingkast’ in de slaapkamer van de woning een groot risico op brand- en/of explosiegevaar met zich. Zo ja waarom? Zo neen waarom niet?”>>
Conclusie:
Ja, de opslag van dergelijk vuurwerk vormt een zeker gevaar/risico op brand met daaraan verbonden mogelijk explosiegevaar. (drukopbouw). De effecten zullen zich niet alleen tot deze kast beperken.”
13.5.3
Mr. Laeyendecker heeft [getuige 2] tijdens het getuigenverhoor gevraagd:
“Ik houd u voor de slotzin bij uw conclusie van 27 november 2017: Ja, de opslag van dergelijk vuurwerk enz. Begrijp ik het goed dat er staat dat de opslag zelf een gevaar is of gaat het erom dat er een zeker gevaar is bij brand?”
“ [getuige 2] : er vormt een zeker risico bij brand. ‘Op’ moet worden veranderd in ‘bij’. Dat is taalkundig beter.”
13.5.4
Naar het oordeel van het hof past dit antwoord van [getuige 2] bij zijn eerdere stelling: “Als het in de verpakking zit en we doen de deuren dicht en we komen over een paar jaar terug dan zal het er nog zo liggen.” Daargelaten dat de kast geen deuren had, het hof beschouwt dat in de concrete situatie ter plaatse als minder relevant gelet op de hierna te noemen omstandigheden, volgt uit de aanpassing van de conclusie van het rapport van [getuige 2] als in de vorige alinea verwoord dat er, anders dan door [geïntimeerde] gesteld, geen sprake was van een groot gevaar op brand. Wel van “een zeker risico bij brand” maar daarop heeft [geïntimeerde] haar vorderingen niet gebaseerd; het gestelde in randnummer 10 van de MnE van [geïntimeerde] gaat daaraan voorbij.
De raadsheer-commissaris heeft de getuige [getuige 1] die, anders dan [getuige 2] , ter plaatse aanwezig is geweest, gevraagd naar de concrete, mogelijk gevaar scheppende omstandigheden in en rond de kast waarin het vuurwerk door [appellant] werd bewaard, de mogelijkheid van spontane ontbranding daaronder begrepen. Daaruit is niets naar voren gekomen: [getuige 1] “nee het was een slaapkamer van de woning. Er was niks in de directe nabijheid wat in brand zou kunnen vliegen. Dit heb ik niet waargenomen. (Raadsheer-commissaris: enig idee waardoor het spontaan zou kunnen ontbranden?) [getuige 1] : nee, het enigste was dat het warm was in het huis, maar ook niet meer dan dat.” Dat het warm was in huis vormt evenwel geen risico blijkens de verklaring van [getuige 2] : “zeer hoge temperaturen zouden eventueel invloed kunnen hebben, of kachels met open vuur. Je hebt 100 graden nodig (…) wil je iets ontsteken.”
Dat [getuige 1] , overigens geen vuurwerkdeskundige zoals [getuige 2] , de situatie gevaarlijk vond omdat er kleding boven hing maakt het voorgaande niet anders. Het hof neemt voorts in aanmerking dat niet gebleken is dat het in de kast aanwezige vuurwerk niet meer in de originele verpakking zat. Terecht wijst [appellant] er op dat volgens het proces-verbaal van onderzoek aan inbeslaggenomen vuurwerk (rov. 7.6 tussenarrest) inspecteur [senior inspecteur tevens algemeen opsporingsambtenaar] de Chinese rollen uit de verpakking heeft gehaald en toen bleek dat ze flitspoeder lekten; bij [appellant] was dat dus nog niet zo, althans dat is niet gebleken. Daarmee is ook van het door [getuige 2] genoemde mogelijke gevaar van ontsteking door slag, stoot, ontsteking, wrijving en statische elektriciteit niet gebleken. Immers, [getuige 2] koppelt dat risico aan het al dan niet uit de verpakking zijn van het vuurwerk in combinatie met het lekken van kruid: “(Raadsheer-commissaris: (…) Wat maakt het gevaarlijk dat het tot ontbranding kan komen. Stoting, wrijving?)
[getuige 2] : ik weet niet welke kleding de verdachte heeft. Was het een nylon gordijn, wat voor verpakking was het? Zijn ze uit de verpakking met de resten van aluminiumhoudend kruid? Als het in de verpakking zit en we doen de deuren dicht en we komen over een paar jaar terug dan zal het er nog zo liggen. Op het moment dat het gepakt wordt en de rollen zijn eventueel uit de dozen, kunnen er problemen ontstaan. Heb je een trui aan of nylon ding aan dan kan dat leiden tot ontsteking van het kruid. Zwart kruid en dit kruid zijn erg gevoelig voor statische elektriciteit.”
13.5.5
Uit het voorgaande blijkt dat het hof de opvatting van [geïntimeerde] (MnE nr. 21) “dat er in feite maar weinig voor nodig is om vuurwerk te doen ontsteken” in de concrete situatie van dit geding niet deelt. Daarbij gaat het vermelde in MnE 25 voorbij aan het feit dat [getuige 2] , zie met name het slot van zijn verklaring als getuige, in aanmerking neemt dat hulpdiensten bij een brand (curs. hof) geen vuurwerk (in die slaapkamer) verwachten. Maar, als reeds genoemd in rov 6.5.4., op die situatie heeft [geïntimeerde] haar vorderingen niet gebaseerd.
13.5.6
De conclusie moet zijn dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Dit brengt mee dat de op de bewijsopdracht betrekking hebbende stelling, die [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, niet is komen vast te staan, zodat deze stelling de vordering niet kan dragen. De grieven van [appellant] slagen. Het hof beoordeelt daarom, gelet op de devolutieve werking van het appel, hierna of de overige gronden die [geïntimeerde] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd deze wel kunnen dragen.
13.6
[geïntimeerde] heeft in dit verband met name aandacht gevraagd voor het feit dat [appellant] - voor de tweede keer in het gehuurde - bezig was met het op zijn minst maken van voorbereidingen van handel in hennep. Ook dat levert volgens [geïntimeerde] voldoende grond op voor ontbinding van de huurovereenkomst, zeker in combinatie met het aangetroffen vuurwerk.
13.7
Uitgangspunt voor de beoordeling hiervan vormt het vermelde in de rov’en 7.3 en 7.4 van het tussenarrest. Tussen partijen is niet in geschil dat op 2 juli 2014 in de door [appellant] van [geïntimeerde] gehuurde woning benodigdheden voor een hennepkwekerij zijn aangetroffen en dat [geïntimeerde] , aanvankelijk onder dreiging van ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, [appellant] te verstaan heeft gegeven dat het voor haar onacceptabel is als een woning voor bedrijfsmatige doeleinden wordt gebruikt om hennep te kweken. Deze opstelling van [geïntimeerde] past bij het bepaalde in artikel 6 van de algemene voorwaarden geciteerd in rov. 7.3 van het tussenarrest. Op 6 december 2015 zijn door de politie in het gehuurde 134 hennepstekken aangetroffen en [appellant] is ter zake door de Politierechter veroordeeld. “Ter zake” want blijkens de aantekening mondeling vonnis is [appellant] , als vermeld in rov 7.8 van het tussenarrest, veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C Opiumwet gegeven verbod. In dit geval kennelijk het aanwezig hebben van hennep. Aannemelijk is dat, als [appellant] een hennepkwekerij in de woning zou hebben gehad, hij vervolgd - en veroordeeld - zou zijn voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B Opiumwet gegeven verbod. [getuige 1] noteert in de door hem opgemaakte bestuurlijke rapportage: “Er werd geen hennepkwekerij aangetroffen en bij controle bleek er geen sprake te zijn van diefstal van elektriciteit.” Er werd wel door de politie, blijkens het proces-verbaal van bevindingen (prod. 4 akte), “diverse apparatuur (aangetroffen) om een hennepkwekerij mee in te richten. Zo troffen wij flexibele buizen, koolstoffilters en een afzuiger aan.” [geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding en bij MvA onder verwijzing naar de bestuurlijke rapportage van [getuige 1] gesteld dat alle benodigdheden om een professionele hennepkwekerij in te richten door de politie werden aangetroffen. Het hof vermag dat niet in te zien. Zo leest het hof in de stukken, met name het genoemde proces-verbaal van bevindingen bijv. niets over elektrische apparatuur (schakelkasten etc) en lampen zoals terecht door [appellant] (CvA sub 3) is opgemerkt. [appellant] heeft betwist dat er een hennepkwekerij in de woning heeft gezeten en [geïntimeerde] heeft haar stellingen op beide punten onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor het “maken van voorbereidingen van handel in hennep.” Vooropgesteld dat het de vraag is of dat wel valt onder artikel 6 sub d. van de algemene voorwaarden heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat dat ín het gehuurde plaatsvond. Dat er 134 stekjes werden gevonden, wil nog niet zeggen dat die in het gehuurde (verder) werden gekweekt of verhandeld. En daarmee faalt ook het beroep van [geïntimeerde] op het onder ECLI:NL:GHSHE:2013:5991 gepubliceerde arrest van dit hof van 10 december 2013, in welke zaak het hof van belang achtte dat in strijd met het bepaalde in artikel 7.7 van de algemene voorwaarden “(…) in het gehuurde naast een grote zak hennep en een doosje met hennep op de tafel ook gripzakjes gevuld met hennep van verschillend gewicht zijn aangetroffen, die kennelijk door [gedaagde] werden gevuld.” (curs. hof)
13.8
De combinatie van een niet-bestaande hennepkwekerij en vuurwerk gaat niet op en van de combinatie van 134 hennepstekken en vuurwerk vermag het hof het (meerdere) gevaar ten opzichte van het hiervoor in 13.5.1. e.v. besproken gevaar niet in te zien. Er is in beide gevallen geen sprake van een tekortkoming van [appellant] en de combinatie maakt niet dat er dan wel sprake is van wanprestatie.
13.9
Dat het gehuurde niet langer als woning werd gebruikt en/of sprake is van een bestemmingswijziging als bedoeld in artikel 7:214 BW in verbinding met artikel 6 sub a van de algemene voorwaarden heeft [geïntimeerde] eveneens onvoldoende onderbouwd.
13.10
Ten slotte: voor zover [geïntimeerde] beoogd heeft hinder of geluidsoverlast aan haar vordering ten grondslag te leggen (MvA 44) is zij in te algemene bewoordingen blijven steken; zij heeft de aard, ernst en frequentie onvoldoende onderbouwd en een klachtenregistratie is niet overgelegd. Dat er iemand in het gehuurde “zou zijn neergestoken” is zó vaag gebleven dat het hof de eventuele strijd met goed huurderschap vooralsnog niet ziet. Bij gebreke van voldoende gestelde feiten, die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, komt het hof aan bewijslevering door [geïntimeerde] niet toe.
13.11
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
14 De beslissing
vernietigt het vonnis 1 september 2016 van de rechtbank waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op nihil aan griffierecht en op € 300,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 94,08 aan dagvaardingskosten, op € 314,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk - van der Weijden, J.W. van Rijkom en E.A.M. van Oorschot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juli 2018.