Grief I is tegen dit oordeel gericht en tegen de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Volgens [appellant] geven de twee genoemde overeenkomsten van uit- en inscharing (die door [geïntimeerde] achteraf zijn opgesteld) niet de werkelijke situatie weer.
De werkelijke situatie is dat partijen in 2008 hebben afgesproken dat [de vennootschap] het weiland in gebruik zou nemen ten behoeve van het door haar geëxploiteerde bedrijf (de paardenhouderij/paardenfokkerij), derhalve ter uitoefening van de landbouw, en niet ter inscharing van – hobby-matig gehouden – paarden van [appellant] . Met de term “inscharing” was [appellant] niet bekend en [appellant] houdt geen paarden als hobby.
[de vennootschap] heeft destijds de noodzakelijke afrastering om de percelen aangebracht en steeds gezorgd voor water en dagelijks toezicht ten behoeve van de paarden. Het weiland is door [de vennootschap] niet alleen gebruikt voor begrazing, maar ook voor het oogsten van gras. [de vennootschap] verrichtte ook alle voorkomende werkzaamheden, zoals maaien, slepen en dergelijke. [geïntimeerde] voerde in het geheel geen werkzaamheden uit (mvg punt 15 en 16).
Het bewuste weiland ligt aansluitend aan de landbouwgronden die eigendom zijn van [de vennootschap] . [geïntimeerde] wist dat [appellant] via de vennootschap [de vennootschap] een landbouwbedrijf (paardenhouderij) exploiteerde en dat [appellant] als privé-persoon niet hobby-matig dieren houdt (mvg punt 28 en 34).
[de vennootschap] betaalde ook de overeengekomen vergoeding van € 4.000,- per jaar en vermeldde daarbij dat het “huur”(in 2009) c.q. “pacht” (in 2010 ev.) betrof (prod. D mvg).
Aan de in eerstgenoemde uitscharingsovereenkomst opgenomen vermelding dat [appellant] eigenaar is van [de vennootschap] komt dan ook de betekenis toe dat die overeenkomst werd gesloten met [de vennootschap] (en niet met [appellant] privé), te meer nu [geïntimeerde] , toen hij in 2011 zijn agrarisch bedrijf beëindigde, ook aan [de vennootschap] toeslagrechten heeft overgedragen (mvg punt 26 en 27).