4.1.1.
In zijn memorie na verwijzing stelt de man primair dat de woning volledig tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend op grond waarvan de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 393.448,-. Daartoe voert de man aan dat a) partijen niet een zodanige administratie hebben bijgehouden dat de verdeling van het overgespaard inkomen in overeenstemming met de strekking van het overeengekomen verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden, b) partijen het er over eens zijn dat de lasten en aflossingen van de hypotheekleningen zijn betaald uit overgespaard inkomen en c) partijen het er over eens zijn dat investeringen in de woning zijn betaald uit overgespaard inkomen en d) de woningen alleen en uitsluitend op naam van de vrouw zijn gesteld om de woonomgeving van het gezin veilig te stellen voor eventuele zakelijke schuldeisers van de man en e) partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat de waardevermeerdering van de woning uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zou komen aan de vrouw.
4.1.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Kort samengevat stelt zij dat volledige verrekening van de waarde van de woning niet aan de orde is en dat het nog slechts gaat om verrekening ter zake van de hypotheekaflossingen en de investeringen uit overgespaarde inkomsten (“verbouwingen”).
4.1.3.1. Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in art. 424 Rv, het hof de behandeling van de zaak dient voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, in de stand waarin zij zich ten tijde van de vernietigde uitspraak bevond. Daarbij geldt de regel dat het hof gebonden is aan de in cassatie niet (of tevergeefs) bestreden beslissingen in de vernietigde uitspraak die niet voortbouwen op of onverbrekelijk samenhangen met een beslissing waarover in cassatie met succes is geklaagd (vgl. onder meer: HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2739)
4.1.3.2. In voormelde beschikking van 20 mei 2014, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (onder meer) het bijgebrachte bewijs gewaardeerd ten aanzien van de hoogte van koop-/aanneemsom van de grond en (eerste) woning aan de [adres 2] (zie rov. 2.23) en de financiering van de koop-/aanneemsom van de grond en woning aan de [adres 2] (zie rov. 2.24 tot en met 2.26). Voor wat betreft de hoogte van de koop-aanneemsom van de grond en woning aan de [adres 2] komt het hof Arnhem-Leeuwarden – in rov. 2.23 – tot de conclusie:
“(…) Gelet op de hiervoor vermelde stellingen en getuigenverklaringen is naar het oordeel van het hof alleen vast komen te staan dat de koopsom van de grond f. 13.235,- bedroeg en dat partijen ten behoeve van de woning aan de [adres 2] op 18 mei 1971 een hypothecaire geldlening van f. 30.000,- zijn aangegaan. (…)
“Gelet op het voorgaande moet het hof het ervoor houden dat de totale koop-/aanneemsom van de woning aan de [adres 2] ƒ 43.235,- (ƒ 13.235,- en ƒ 30.000,-) bedroeg.”
Voor wat betreft de financiering van de koop-/aanneemsom van de grond en woning aan de [adres 2] overweegt het hof Arnhem-Leeuwarden in rov. 2.26:
“(…) Gelet op de verklaring van de man dat de vrouw naar schatting ongeveer f. 15.000,- aan die koop/aanneemsom heeft bijgedragen, neemt het hof dit wel als vaststaand aan. (…)
Omdat van de totale koop-/aannemingssom van ƒ 43.235,- een gedeelte van ƒ 30.000,- is gefinancierd met een hypothecaire geldlening (rechtsoverweging 2.23) moet het hof het ervoor houden dat dit bedrag van ongeveer ƒ 15.000,- samenvalt met de koopsom van de grond van ƒ 13.235,-.”
De man heeft geen cassatieklacht gericht tegen het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden dat – kort gezegd – de vrouw bewezen heeft dat de aankoop van de eerste woning aan de [adres 2] is gefinancierd door privémiddelen van de vrouw en een hypothecaire geldlening. Dit oordeel van het hof hangt ook niet onverbrekelijk samen met de oordelen van het hof waartegen de man wel cassatieklachten heeft gericht. Van volledige verrekening van de overwaarde van de woning kan reeds daarom geen sprake zijn. Immers als vaststaat dat de vrouw de woning aan de [adres 2] heeft verkregen uit eigen middelen en een hypothecaire geldlening (waarop gedurende die eigendom niet is afgelost) staat vast dat met die verkrijging geen overgespaarde inkomsten waren gemoeid. De vrouw heeft dan in zoverre (art. 1:141 lid 3 BW) het vermoeden ontzenuwd dat de woning aan de [adres 1] volledig is verkregen uit overgespaarde inkomsten.
Mitsdien dient het primaire verzoek van de man te worden afgewezen.
Subsidiaire verzoek en meer subsidiaire verzoek van de man
4.2.1.
Subsidiair stelt de man dat de woning tot het te verrekenen vermogen dient te worden gerekend voor zover de hypotheekschuld uit overgespaard inkomen is afgelost en in de woning is geïnvesteerd met overgespaard inkomen waarbij het te verrekenen vermogen wordt begroot aan de hand van “CBS prijs index bestaande woningen 1995-2015” voor de provincie Utrecht, op grond waarvan de vrouw aan de man uit hoofde van de aan de woning verrichte verbouwingen dient te vergoeden een bedrag van € 146.964,-.
Voorts dient, aldus de man, het bedrag van het effectendepot ad € 9.076,- (welk effectendepot naar de stelling van de man is gebruikt voor aflossing van hypothecaire schulden) in de verrekening te worden betrokken aldus dat dit bedrag dient te worden gerelateerd aan de waardestijging van de woning over de periode 1996-2008 wat resulteert in een te verrekenen bedrag van € 29.115,-. Ook de door de man gestelde aflossing van de hypotheekschuld van € 34.854,- dient volgens deze berekeningsmethode in de verrekening te worden betrokken, hetgeen, gerelateerd aan de waardestijging van de woning in de periode 1996-2002 (de man kiest deze periode omdat de door hem gestelde aflossing heeft plaatsgevonden in 2002, derhalve voor de verbouwing van de woning), resulteert in een te verrekenen bedrag van € 55.206,-.
In totaal dient de vrouw, uit hoofde van verrekening aan de man dan ook € 116.917,- te betalen, aldus de man in zijn subsidiaire verzoek.
Meer subsidiair stelt de man dat de woning tot het te verrekenen vermogen dient te worden gerekend voor zover de hypotheekschuld uit overgespaard inkomen is afgelost en in de woning is geïnvesteerd met overgespaard inkomen, waarbij het te verrekenen vermogen wordt begroot aan de hand van concrete informatie van partijen over verbouwingen en aflossing, op grond waarvan de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 56.285,-.
4.2.2.
De vrouw heeft ook tegen het subsidiaire verzoek van de man verweer gevoerd en tegenover de berekening van de man haar eigen berekening gesteld welke zij heeft ontleend aan HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 (Schwanen/Hundscheid II), waarbij de uitkomst is dat in het kader van het te verrekenen vermogen, de man nog toekomt een bedrag van € 55.360,-. De vrouw houdt in haar berekening rekening met een bedrag van € 32.496,- aan uit overgespaarde inkomsten betaalde verbouwingskosten en met een bedrag van € 3.354,- ( € 1.990,- + € 1.364,-.) aan uit overgespaarde inkomsten betaalde aflossing van de hypothecaire geldlening. De vrouw betwist derhalve dat – zoals de man stelt – sprake is geweest van aflossing van de hypothecaire schulden tot een bedrag van € 34.854,-.
Voorts betwist de vrouw uitdrukkelijk en gemotiveerd dat het effectendepot is aangewend ter verkrijging van de woning. Onder verwijzing naar productie A en B bij de antwoordmemorie na verwijzing stelt de vrouw dat dit effectendepot na de koop van de woning nog aanwezig was en ook nog aanwezig was op de peildatum.
Ook het meer subsidiaire verzoek van de man is door de vrouw bestreden.
4.2.3.
Het hof overweegt als volgt.
Subsidiaire verzoek van de man
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man niet kan worden gevolgd in de door hem gehanteerde berekeningsmaatstaf waarbij hij het te verrekenen vermogen heeft begroot aan de hand van CBS prijs index bestaande woningen 1995-2015, nu in de door de man gehanteerde maatstaf niet de evenredigheidsmaatstaf van artikel 1:136 BW tot uitdrukking komt en deze voorts niet strookt met de te hanteren uitgangspunten zoals de Hoge Raad die heeft neergelegd in zijn arrest van 27 januari 2006, NJ 2008, 564, in samenhang gelezen met zijn arrest van 10 juli 2009, NJ 2009, 377, voor zaken als de onderhavige waarbij ongedeeld gebleven overgespaarde inkomsten zijn geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed. Het subsidiaire verzoek van de man dient dan ook reeds hierom te worden afgewezen.
Meer subsidiaire verzoek van de man
Het hof is van oordeel dat het meer subsidiaire verzoek van de man voor toewijzing in aanmerking komt in zoverre dat ingevolge artikel 1: 136 BW en conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de woning tot het te verrekenen vermogen dient te worden gerekend voor zover de hypotheekschuld uit overgespaard inkomen is afgelost en in de woning is geïnvesteerd met overgespaard inkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de uit overgespaarde inkosten bekostigde verbouwingskosten € 32.500,- hebben bedragen. Wel verschillen partijen van mening over het bedrag dat op de hypothecaire geldlening is afgelost en de aanwending van het effectendepot. De man heeft echter ter zitting in hoger beroep voorgesteld om, voor zover het hof het primaire en het subsidiaire verzoek van de man afwijst, de uitkomst van de verrekenvordering in het meer subsidiaire verzoek van de man van € 56.285,- te middelen met de uitkomst van de berekening van de vrouw van € 55.360,-, zodat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 55.822,-. De vrouw heeft met dit voorstel ingestemd. Nu het hof zowel het primaire, als het subsidiaire verzoek van de man afwijst, zal het hof aldus bepalen.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw op grond van verrekening van de waarde van de woning aan de [adres 1] uit hoofde van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan de man dient te voldoen een bedrag van € 55.822,-. Nu het hof voor het overige gebonden is aan de in cassatie niet bestreden beslissingen in de vernietigde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014, dient voor het overige opnieuw worden recht gedaan als in die beschikking.