GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.130.528/01
[n.v.] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.J.A. van den Berg te 's-Gravenhage,
1 [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
eiseres in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv,
hierna afzonderlijk te noemen: [geïntimeerde 1],
advocaat: mr. B. Vermue te Tilburg,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna afzonderlijk te noemen: [geïntimeerde 2],
in hoger beroep niet verschenen,
3. Stichting Administratiekantoor [concern] Concern,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna afzonderlijk te noemen: STAK Concern,
in hoger beroep niet verschenen,
4. Stichting Administratiekantoor [concern II] Concern II,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna afzonderlijk te noemen: STAK Concern II,
in hoger beroep niet verschenen,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 januari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/230663/HA ZA 11-238 gewezen vonnis van 20 maart 2013 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
6 De verdere beoordeling
in de hoofdzaak (in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) en in het incident tot zekerheidstelling
6.1.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank (onder meer, samengevat):
(1) voor recht verklaart dat [appellante] haar vordering op [geïntimeerde 2] ad € 340.200,- uit hoofde borgstelling(en) kan verhalen op de ten opzichte van [appellante] bestaande gemeenschap van goederen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] ;
(2) primair: voor recht verklaart dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld, en [geïntimeerde 1] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 340.200,- dan wel een schadevergoeding op te maken bij staat;
subsidiair: voor recht verklaart dat [appellante] op grond van Pauliana het samenstel van rechtshandelingen heeft vernietigd waardoor het vermogen van [geïntimeerde 2] c.q. de vruchten van diens (geestelijke) arbeid is/zijn gaan behoren tot het vermogen van [geïntimeerde 1] ;
(3) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 340.200,-;
(4) voor recht verklaart dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld door te voorkomen dat de beslagen in de certificaathoudersregisters van STAK Concern en STAK Concern II werden aangetekend, en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hoofdelijk veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat;
(5) [geïntimeerden] veroordeelt tot het verschaffen van schriftelijke bescheiden.
6.1.2.
[geïntimeerden] heeft verweer gevoerd.
6.1.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
6.2.1.
[appellante] heeft zes grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep en heeft gevorderd, onder wijziging van haar eis, dat het hof (onder meer, samengevat):
(1) verklaart voor recht dat [appellante] haar vordering op [geïntimeerde 2] uit hoofde van de borgstelling(en) kan verhalen op de ten opzichte van [appellante] bestaande gemeenschap van goederen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] ;
(2) primair: verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , en haar veroordeelt om de daardoor geleden schade ad € 340.200,- te vergoeden althans [geïntimeerde 1] veroordeelt tot een schadevergoeding op te maken bij staat;
subsidiair: (i) verklaart voor recht dat [appellante] op grond van Pauliana het samenstel van rechtshandelingen heeft vernietigd waardoor het vermogen van [geïntimeerde 2] c.q. de vruchten van diens (geestelijke) arbeid is/zijn gaan behoren tot het vermogen van [geïntimeerde 1] , en (ii) voor recht verklaart dat [appellante] haar vordering op [geïntimeerde 2] mag verhalen op het vermogen van [geïntimeerde 1] ;
(3) [geïntimeerde 1] veroordeelt om aan [appellante] te vergoeden de schade wegens gemaakte proceskosten ad € 52.070,56;
(4) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 340.200,-, zijnde het bedrag van de vordering waarvoor beslag is gelegd;
(5) verklaart voor recht dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] door te voorkomen dat de aantekeningen van de gelegde beslagen werden geplaatst in de certificaathoudersregisters van STAK Concern en STAK Concern II, en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat.
6.2.2.
[geïntimeerde 1] heeft geantwoord in principaal hoger beroep. Daarnaast heeft zij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis en daartegen één grief aangevoerd. [geïntimeerde 1] heeft voorts een incident ex artikel 224 Rv opgeworpen en heeft in dat kader gevorderd (samengevat) [appellante] te veroordelen om door middel van een bankgarantie zekerheid te stellen voor de door [geïntimeerde 1] gemaakte en nog te maken proceskosten.
6.2.3.
[appellante] heeft geantwoord in het incident ex artikel 224 Rv en in incidenteel hoger beroep.
6.3.
Thans is aan de orde de beslissing op het door [geïntimeerde 1] opgeworpen incident ex artikel 224 Rv en voorts de beslissing in de hoofdzaak.
6.4.1.
Voorafgaand daaraan wijst het hof erop dat, gelet op de stellingen van [geïntimeerde 1] en van [appellante] en overgelegde producties, vaststaat dat op 17 december 2013 door de Rechtbank van Koophandel te [plaats] ten aanzien van [appellante] de procedure van gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord is geopend, zoals geregeld in de artikelen 44 e.v. van de Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen (Wet van 31 januari 2009, Belgisch Staatsblad 9 februari 2009, in werking getreden op 1 april 2009, hierna: WCO). Gelet op de in kopie overgelegde uittreksels uit het Belgisch Staatsblad (prod. 13 zijdens [geïntimeerde 1] ) is daarbij aan [appellante] een zogeheten ‘opschorting’ verleend tot 17 juni 2014 (met de verplichting om het reorganisatieplan uiterlijk op 3 juni 2014 neer te leggen), terwijl de periode van opschorting nadien met vier maanden is verlengd, tot 17 oktober 2014 (en met de verplichting om het reorganisatieplan uiterlijk op 16 september 2014 neer te leggen).
Volgens [appellante] is voormelde Belgische procedure te vergelijken met de Nederlandse surseance van betaling.
6.4.2.
[geïntimeerde 1] heeft naar aanleiding van de geopende procedure in België aangevoerd dat [appellante] de bevoegdheid ontbeert tot het voeren van het onderhavige rechtsgeding, omdat uit niets blijkt van een goedkeuring van de (Belgische) rechter-commissaris voor de voortzetting van dit geding. [appellante] heeft in haar memorie van antwoord in het incident niet op deze stelling gereageerd.
6.4.3.
Het hof wil naar aanleiding van het voorgaande door [appellante] nader worden geïnformeerd over:
(1) de datum tot wanneer de procedure van gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord en de daarbij verleende opschorting loopt of heeft gelopen;
(2) indien deze procedure inmiddels is beëindigd: of daarna ten aanzien van [appellante] een andere insolventieprocedure in België is geopend. Indien dat het geval is wenst het hof te vernemen om welke procedure het gaat, wanneer die is geopend en of deze nog loopt.
[appellante] dient een en ander zoveel mogelijk te onderbouwen aan de hand van stukken.
Daarnaast wenst het hof het standpunt van [appellante] en [geïntimeerde 1] te vernemen over de (mogelijke) gevolgen van de (eventuele) ten aanzien van [appellante] van toepassing zijnde of geweest zijnde insolventieprocedure voor de onderhavige, in Nederland gevoerde, procedure.
Het hof zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol voor uitlating bij akte door [appellante] , waarna [geïntimeerde 1] zal mogen reageren bij antwoordakte.
6.4.4.
In afwachting van de aktewisseling houdt het hof iedere verdere beslissing in de hoofdzaak en in het incident tot zekerheidstelling aan.
7 De uitspraak
in de hoofdzaak (in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) en in het incident tot zekerheidstelling:
verwijst de zaak naar de rol van 16 augustus 2016 voor akte aan de zijde van [appellante] met de hiervoor in r.o. 6.4.3. vermelde doeleinden, waarna [geïntimeerde 1] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, D.A.E.M. Hulskes en W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juli 2016.