3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Blijkens het “Rapport inzake de waarde van aandelen in Maxwell Holding B.V.” van 27 april 2009 (prod. VII bij dagvaarding in eerste aanleg) beheert Maxwell Holding het familievermogen van de hieronder aangeduide familie [familie] en is zij voorts houdstermaatschappij van een aantal vennootschappen. Deze vennootschappen zijn actief op het gebied van afstandsonderwijs (onder andere Nationale Handelsacademie B.V. (hierna NHA B.V.)) en op het gebied van retail in huishoudelijke apparatuur.
b) De aandelen in Maxwell Holding werden na het overlijden van vader [vader] op 24 maart 2006 tot 30 juli 2009 voor gelijke delen gehouden door zijn drie kinderen: [geïntimeerde], [appellant] en [appellante].
c) [geïntimeerde] was sinds 1981 werkzaam als bestuurder van Maxwell Holding. Er was sprake van een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Maxwell Holding.
d) Over de wijze waarop het familiebedrijf na het overlijden van vader [vader] diende te worden voortgezet zijn meningsverschillen ontstaan tussen [geïntimeerde] aan de ene kant en [appellant] en [appellante] aan de andere kant.
e) Bij brief van 20 december 2007 (prod.VIII bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 april 2008.
f) Blijkens de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 6 februari 2008 (prod. XL bij memorie van grieven) zijn [appellant] en diens zoon [zoon van appellant] per diezelfde datum benoemd tot bestuurders van Maxwell Holding.
g) Op 17 juni 2008 is Vestavia opgericht. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van 6 januari 2010 (prod. I bij dagvaarding in eerste aanleg) was [geïntimeerde] enig aandeelhouder en enig bestuurder van Vestavia. Uit het uittreksel uit het handelsregister van 2 december 2012 (prod. XXXVIIIA bij memorie van grieven) blijkt dat inmiddels Stichting Administratiekantoor Vestavia enig aandeelhouder is en dat nog steeds [geïntimeerde] enig bestuurder is. Blijkens de omschrijving in genoemde uittreksels uit het Handelsregister richt Vestavia zich op “uitgeverij, verzorgen van cursussen en seminars, ontwikkelen en verzorgen van onderwijs”.
h) De onder d) genoemde geschillen hebben geleid tot een door [geïntimeerde] ingeleide procedure bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Dit heeft erin geresulteerd dat op 30 juli 2009 een vaststellingsovereenkomst is gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst, prod. III bij dagvaarding in eerste aanleg) tussen [geïntimeerde], [appellant], [appellante] en [bedrijf] B.V., in de overeenkomst aangeduid als “partijen”. De vaststellingsovereenkomst is blijkens overweging XI mede namens Maxwell Holding ondertekend, gelet op de omstandigheid dat ook zij betrokken is bij de bereikte overeenstemming en uit die overeenkomst ook voor haar verplichtingen voortvloeien.
i. i) Ingevolge de vaststellingsovereenkomst heeft [geïntimeerde] op 30 juli 2009 zijn aandelen in Maxwell Holding voor een bedrag van € 16.407.500,-- verkocht aan de door [appellant] en [appellante] opgerichte vennootschap [bedrijf] B.V.
Op 29 juni 2010 heeft Maxwell Holding genoemde aandelen in haar eigen kapitaal van [bedrijf] B.V. gekocht.
j) Vestavia heeft in elk geval vanaf medio 2010 Nederlandstalig afstandsonderwijs verricht onder de naam Instituut Laudius of Studiewereld Laudius (zie bijv. de afbeelding van haar website, prod. XXXIII bij conclusie van repliek.).
k) Blijkens het uittreksel uit het Handelsregister van 2 december 2012 (prod . XXXVIIIB bij memorie van grieven) is per 28 september 2012 een splitsingsakte verleden. Daarbij is Vestavia als splitsende rechtspersoon opgetreden en de op 29 september 2012 opgerichte vennootschap Laudius B.V. als verkrijgende rechtspersoon. Enig aandeelhouder van Laudius B.V. is Vestavia. [geïntimeerde] is algemeen directeur van Laudius B.V. Ook Laudius B.V. richt zich volgens de omschrijving in voornoemd uittreksel op “uitgeverij, verzorgen van cursussen en seminars, ontwikkelen en verzorgen van onderwijs”.
3.2.1.
In eerste aanleg hebben Maxwell Holding c.s., kort samengevat, gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om zich tot 1 juli 2014 te onthouden van het (doen) aanbieden van afstandsonderwijs. Tevens hebben zij gevorderd dat de rechtbank aan die veroordeling een dwangsom verbindt als volgt: primair dat elk der gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan dat wordt gehandeld in strijd met het gevorderde, aan Maxwell Holding c.s. een dwangsom verbeurt van € 5.000,--, en subsidiair dat elk der gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan dat wordt gehandeld in strijd met het gevorderde, aan Maxwell Holding een dwangsom verbeurt van € 15.000,--.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben Maxwell Holding c.s., kort samengevat, het volgende ten
grondslag gelegd (onder meer dagvaarding in eerste aanleg onder 4).
Maxwell Holding wordt onrechtmatige concurrentie aangedaan door [geïntimeerde], zowel direct als indirect (via een of meer vennootschappen, waaronder in elk geval Vestavia). Verder is er sprake van in die concurrentie belichaamde wanprestatie van [geïntimeerde] jegens [appellant] en [appellante].
3.2.3.
[geïntimeerden] hebben een incidentele conclusie genomen tot onbevoegdverklaring van de rechtbank. Maxwell Holding c.s. hebben hiertegen verweer gevoerd en op 1 maart 2011 heeft een pleidooi in het incident plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank in het incidentele tussenvonnis van 20 april 2011 de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen.
3.2.4.
Op 20 januari 2011 en 20 april 2011 heeft op verzoek van Maxwell Holding c.s. en ingevolge de beschikking van de rechtbank van 27 oktober 2010 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.
3.2.5.
[geïntimeerden] hebben voorts inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vorderingen van Maxwell Holding c.s. Voor zover nu relevant in dit hoger beroep, zal dit verweer hierna nader aan de orde komen.
3.3.3.
In het eindvonnis van 30 mei 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van Maxwell Holding c.s. afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De rechtbank heeft de stellingen van Maxwell Holding c.s. aldus begrepen, dat de grondslag van de vorderingen allereerst de gestelde toerekenbare tekortkoming is van [geïntimeerde] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst heeft naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend het oogmerk om te voorzien in een bedrijfsovername maar draagt mede het karakter van een (partiële) verdeling van de nalatenschap van vader [vader]. Op basis van de tekst van de vaststellingsovereenkomst concludeert de rechtbank (i) dat [appellant] en [appellante] er vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van op de hoogte waren dat [geïntimeerden] zich bezig zouden (blijven) houden met afstandsonderwijs en (ii) dat dat gegeven niet buiten beschouwing is gebleven bij het bepalen van de waarde van de aandelen in Maxwell Holding en (iii) dat er geen woord is gewijd aan (het vermijden van) de door [appellant] en [appellante] onder ogen gezien concurrentie door [geïntimeerde]. De rechtbank ziet onder die omstandigheden geen ruimte voor de bepleite aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat [geïntimeerde] zich zou moeten onthouden van afstandsonderwijs. Van een tekortkoming is dan ook volgens de rechtbank geen sprake.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer dat de vordering gebaseerd op onrechtmatige concurrentie alleen NHA BV toekomt, doel treft. Verder heeft de rechtbank voor het geval Maxwell Holding wel bevoegd zou zijn die vordering in te stellen, ten overvloede overwogen dat niet is komen vast te staan dat onrechtmatige concurrentie wordt bedreven jegens NHA BV.
3.8.
Het hof zal - gegeven de strekking ervan - eerst het incidenteel appel behandelen.
3.8.1.
[geïntimeerde] voert in dit verband het volgende aan. Hij woont in Duitsland en er is sprake van arbeidsrechtelijke verwijten (onder meer in de nummers 40, 41, 42, 45 en 46 van de dagvaarding in eerste aanleg en in de onderdelen 74, 76 en 78 van de memorie van grieven). Dit betekent op grond van artikel 20 van de EEX-Verordening (EEX-Vo) dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd dient te verklaren. Dit geldt volgens hem ook indien er sprake is van een gemengde vordering, en ook indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of als er een tweede gedaagde is die wel woonplaats heeft in Nederland, zoals Vestavia.
3.8.2.
Maxwell Holding c.s. stellen dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij de behandeling van de zaak door een Duitse rechter. Daartoe voeren zij aan dat [geïntimeerde] Nederlander is, vrijwel zijn gehele leven in Nederland heeft gewoond, zich met Vestavia op de Nederlandse markt begeeft en procederen in Nederland voor hem geen enkel beletsel oplevert.
Voorts voeren Maxwell Holding c.s. aan dat er geen sprake is van een arbeidsrechtelijke grondslag van hun vorderingen. Volgens Maxwell Holding zijn de vorderingen gebaseerd op de verbintenis uit onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 5 sub 3 EEX-Vo en berusten de vorderingen van [appellant] en [appellante] op wanprestatie van [geïntimeerde] of op een (rechtstreekse) onrechtmatige daad.
Daarnaast beroepen Maxwell Holding c.s. zich er op dat het afzonderlijk behandelen van de zaken tegen [geïntimeerde] en tegen Vestavia (in Nederland gevestigd) de proceseconomie niet ten goede zou komen. In dit verband voeren Maxwell Holding c.s. nog aan dat het geschil uitsluitend wordt beheerst door Nederlands recht.
Tot slot voeren Maxwell Holding c.s. aan dat het hof bevoegd is van het geschil kennis te nemen op grond van artikel 6 lid 1 EEX-Vo, gelet op de nauwe band tussen de vorderingen van Maxwell Holding c.s. tegen [geïntimeerde] en tegen Vestavia.
3.8.3.
Het hof zal eerst ingaan op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake de vordering van Maxwell Holding jegens [geïntimeerde]. Immers, voor de beoordeling van alle onderhavige vorderingen is allereerst de beoordeling van de (gestelde) handelwijze van [geïntimeerde] tegenover Maxwell Holding relevant.
Het hof leest de, overigens weinig consistente, stellingen hierover van Maxwell Holding c.s. voorshands aldus, dat een belangrijke grondslag de gestelde toerekenbare tekortkoming is. In de nummers 73 en 74 van de memorie van grieven stellen Maxwell Holding c.s.: “73 De rechtbank merkt terecht op (r.o. 4.4.) dat de vordering van Maxwell en [appellant] en [appellante] allereerst en vooral berust op wanprestatie. 74 [geïntimeerde] had een (decennialange) contractuele relatie met Maxwell. [geïntimeerde] was bestuurder van Maxwell en had met Maxwell (en niet met NHA) een arbeidsrechtelijke relatie.(…)”
Het hof begrijpt verder voorshands uit de stellingen van Maxwell Holding c.s. dat de verwijten die zij [geïntimeerde] maken in het kader van de gestelde wanprestatie, onder meer betrekking hebben op gedragingen van [geïntimeerde] als werknemer van Maxwell Holding. In nummer 76 van de memorie van grieven Maxwell Holding c.s. voeren zij ter onderbouwing van die vordering het volgende aan: “Het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] bestaat niet slechts uit het na zijn vertrek bij Maxwell Holding beconcurreren van NHA. [geïntimeerde] handelde al tijdens zijn dienstverband met Maxwell en ook later nog als grootaandeelhouder van Maxwell, specifiek onrechtmatig jegens Maxwell.” (Daarbij merkt het hof op dat het hier, ondanks het gebruik van de term “onrechtmatig”, onmiskenbaar een onderbouwing betreft van de in nummer 73 gestelde wanprestatie.)
Ook voeren Maxwell Holding c.s. in nummer 82 van de memorie van grieven aan dat [geïntimeerde] bepaalde kennis omtrent vertrouwelijke bedrijfsinformatie ten nadele van Maxwell Holding heeft aangewend, terwijl dit volgens Maxwell Holding c.s. niet het soort kennis is waarvan “een ex-werknemer” vrijelijk gebruik mag maken in een nieuwe functie.
In de opsomming van aan [geïntimeerde] verweten gedragingen, waarop de gevorderde verklaring voor recht (3.4. hierboven) expliciet betrekking heeft, is als eerste vermeld (zie nr. 83 van de memorie van grieven): “Het door [geïntimeerde] voorbereiden van concurrentie tijdens zijn dienstverband met Maxwell.”
Al met al begrijpt het hof voorshands uit de stellingen van Maxwell Holding c.s., dat de vordering van Maxwell Holding jegens [geïntimeerde] minstens deels betrekking heeft op de gestelde onzorgvuldige wijze waarop [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst heeft uitgevoerd.
Gelet op de gemaakte verwijten, leest het hof deze stellingen voorshands verder aldus dat Maxwell Holding c.s. hierbij klaarblijkelijk doelen op met opzet of bewuste roekeloosheid verrichte handelingen als bedoeld in artikel 7:661 BW.
3.8.4.
Voorts begrijpt het hof voorshands uit de stellingen van Maxwell Holding c.s., dat de vordering van Maxwell Holding jegens [geïntimeerde] daarnaast is gebaseerd op: (a) de gestelde onbehoorlijke wijze waarop [geïntimeerde] zijn taak als bestuurder van de vennootschap heeft vervuld (artikel 2:9 BW) en (b) meer in het algemeen onrechtmatige concurrentie door [geïntimeerde] (artikel 6:162 BW).
3.8.5.
In dit verband dienen zich diverse vragen aan ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (voor zover het de vordering op [geïntimeerde] betreft). Uit de artikelen 18 tot en met 21 EEX-Vo volgt dat in zaken betreffende individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst de vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor het gerecht van de lidstaat waar de werknemer woonplaats heeft. Artikel 5 sub 1 a) respectievelijk artikel 5 sub 3 EEX-Vo hebben betrekking op vorderingen inzake respectievelijk verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad.
Als eerste ligt de vraag voor of artikel 20 in verbinding met artikel 18 EEX-Vo zich ertegen verzet dat artikel 5 sub 1 of artikel 5 sub 3 EEX-Vo van toepassing is, nu [geïntimeerde] niet alleen als bestuurder van Maxwell Holding wordt aangesproken, maar ook op grond van de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met Maxwell Holding. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, dient vervolgens te worden beoordeeld of een van de bevoegdheidsregels uit artikel 5 sub 1 en artikel 5 sub 3 EEX-Vo of beide voor toepassing in aanmerking komt/komen en zo ja, tot welke uitkomst dit leidt.
3.8.6.
Nadat partijen hun laatste akte hebben genomen, heeft de Hoge Raad een voor de beantwoording van deze vragen relevant arrest gewezen: HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:164. Ook in die procedure was sprake van een in Duitsland woonachtige vennootschapsbestuurder, die zowel in zijn hoedanigheid van bestuurder werd aangesproken op onbehoorlijke taakvervulling of onrechtmatig handelen als op grond van de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met de vennootschap.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“ 3.8.1 De beoordeling van de hiervoor in 3.6 bedoelde klachten noopt in de eerste plaats tot beantwoording van de vraag naar de verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) EEX-Vo enerzijds en de bevoegdheidsbepalingen die zijn neergelegd in art. 5, aanhef en onder 1 (a), en art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo anderzijds. Meer in het bijzonder rijst de vraag of afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo zich ertegen verzet dat art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toepassing vindt in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.
3.8.2
Ter inleiding van deze vraag dient dat naar Nederlands recht onderscheid wordt gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap (uit hoofde van schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling krachtens art. 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW) en de afgezien van deze hoedanigheid op die persoon rustende aansprakelijkheid als werknemer van die vennootschap (uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:661 BW).
3.8.3
Op grond van punt 13 van de considerans van de EEX-Vo dient (onder meer) in het geval van een arbeidsovereenkomst de zwakke partij te worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels. Dit uitgangspunt pleit voor een uitleg van de EEX-Vo waarbij afdeling 5 van hoofdstuk II zich verzet tegen toepassing van art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, indien – of althans voor zover – de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.
Steun voor deze uitleg kan voorts worden gevonden in HvJEU 22 mei 2008, zaak C-462/06 (Glaxosmithkline/[partij]), ECLI:NL:XX:2008:BD7181, Jur. 2008, p. I-3965, NJ 2009/393, waarin is beslist dat de bevoegdheidsregel van art. 6, aanhef en onder 1, EEX-Vo geen toepassing kan vinden in geschillen die vallen binnen het toepassingsgebied van afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo.
3.8.4
De hiervoor in 3.8.1 bedoelde vraag laat zich niet zonder redelijke twijfel beantwoorden, zodat de Hoge Raad deze vraag aan het HvJEU zal voorleggen.
3.9.1
Indien de hiervoor in 3.8.1 bedoelde vraag aldus moet worden beantwoord dat afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo zich niet ertegen verzet dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, rijst vervolgens de vraag of een van deze bevoegdheidsregels dan wel beide bevoegdheidsregels voor toepassing in aanmerking komt respectievelijk komen in een geval als het onderhavige, voor zover een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen.
3.9.2
Voor toepassing van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo pleit dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ autonoom moet worden uitgelegd en – blijkens HvJEU 2 maart 1983, zaak 34/82 ([partij]/ZNAV), ECLI:NL:XX:1983:AC7911, Jur. 1983, p. 987, NJ 1983/644 – onder meer ziet op verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een (privaatrechtelijke) vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding.
Dit biedt steun aan een uitleg waarbij ook de tussen een bestuurder en de door hem bestuurde vennootschap bestaande verbintenissen, in het bijzonder de op de bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling, worden aangemerkt als ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo.
3.9.3
Voor toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo pleit dat de vordering waarmee een vennootschap haar bestuurder aanspreekt op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel onrechtmatig handelen, niet wezenlijk verschilt van een vordering uit hoofde van delictuele aansprakelijkheid, hetgeen zou meebrengen dat de hieruit voortvloeiende verbintenissen worden aangemerkt als ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
3.9.4
Nu de hiervoor in 3.9.1 bedoelde vraag zich evenmin zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze vraag eveneens aan het HvJEU voorleggen.
3.10.1
Indien in een geval als het onderhavige toepassing kan worden gegeven aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo, rijst ten slotte de vraag welke de plaats is ‘waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’.
Bij toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, in een geval als het onderhavige rijst de vraag welke de plaats is ‘waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’.
3.10.2
Het ligt voor de hand om als ‘verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo aan te merken de op de bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling, en om als plaats van uitvoering hiervan aan te merken de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, EEX-Vo.
3.10.3
Voorts ligt voor de hand om als ‘het schadebrengende feit’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aan te merken de gestelde onbehoorlijke taakvervulling dan wel het gestelde onrechtmatig handelen van de bestuurder, en om als plaats waar deze onbehoorlijke taakvervulling respectievelijk dit onrechtmatig handelen zich heeft voorgedaan aan te merken – overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.10.2 is overwogen – de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, EEX-Vo.
3.10.4
De Hoge Raad zal ook deze vragen aan het HvJEU voorleggen.”
3.8.7.
In het licht van bovenstaand arrest en gezien HvJ 13 maart 2014 inzake [partij]
C- 548/12 (met betrekking tot de verordeningsconforme uitleg van “verbintenissen uit overeenkomst”, r.o.. 25 en 26), alsook gelet op de samenhang tussen alle onderhavige vorderingen, overweegt het hof voorshands om de zaak in zijn geheel aan te houden, in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie EU van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (bij het Hof van Justitie EU in behandeling onder nummer
C- 47/14). Zoals hierboven al overwogen, is voor de beoordeling van alle vorderingen van Maxwell Holding c.s. immers allereerst de gestelde handelwijze van [geïntimeerde] tegenover Maxwell Holding relevant. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat onzeker is of de Nederlandse rechter bevoegd is daarover te oordelen. Het hof wil partijen in de gelegenheid stellen zich over het voorgaande uit te laten. Daarnaast ziet het hof ook aanleiding voor bespreking van andere mogelijkheden, waaronder alsnog een eventuele forumkeuze, het beproeven van een minnelijke regeling of een verwijzing naar mediation. Het hof zal daarom in de onderhavige procedure een comparitie van partijen gelasten. Daarbij kan tevens aan de orde komen in hoeverre Maxwell Holding c.s. nog belang hebben bij de inhoudelijke behandeling van hun in eerste aanleg ingestelde vordering (3.2.1.), nu de einddatum van het gevorderde gebod (1 juli 2014) inmiddels is verstreken.