Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHDHA:2024:559

Gerechtshof Den Haag
23-04-2024
23-04-2024
200.319.411-01
Verbintenissenrecht
Hoger beroep

onrechtmatig handelen Politie en Staat jegens fotojournalist door (voortduring) toepassing dwangmiddelen nadat al buiten redelijke twijfel stond dat hij journalist was; artikel 10 EVRM recht op vrije nieuwsgaring

Rechtspraak.nl
Mediaforum 2024-3, nr. 5 met annotatie van W.F. Korthals Altes
JA 2024/97

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.319.411/01

Zaaknummer rechtbank : 9629841 RL EXPL 22-511

Arrest van 23 april 2024

in de zaak van

[appellant] ,

wonend in [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. R. Brekhoff, kantoorhoudend in Amsterdam,

tegen

1. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend in Den Haag,

advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag,

2. De Politie,

zetelend in Den Haag,

advocaat: mr. A.T. Bolt, kantoorhoudend in Den Haag,

verweerders.

Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] , de Staat en de Politie.

1 De zaak in het kort

1.1

[appellant] is fotojournalist. Hij bevond zich op 13 oktober 2021 in een busje met actievoerders van Extinction Rebellion. De actievoerders waren van plan bij wijze van protestactie de A12 te blokkeren. [appellant] wilde van binnenuit verslag doen van deze actie (‘embedded journalism’). De Politie heeft het busje staande gehouden en alle inzittenden, inclusief [appellant] , aangehouden op verdenking van voorbereidingshandelingen van het, kort gezegd, versperren van een weg met gevaar voor de verkeersveiligheid. Ook [appellant] is – na overleg met de officier van justitie – meegenomen naar het politiebureau. Vrij snel nadat daar zijn hoedanigheid van journalist was vastgesteld is hij heengezonden. Volgens [appellant] was die hoedanigheid al veel eerder duidelijk, onder meer omdat hij een officieel persherkenningsteken droeg in de vorm van een zogenaamde ‘rellenkaart’ en hij zijn politieperskaart kon tonen. Hij stelt dat daarom een wettelijke grondslag ontbrak om hem aan te houden en mee te nemen. Volgens hem was de handelwijze in elk geval onrechtmatig vanwege strijd met zijn recht op vrije nieuwsgaring, zoals beschermd door artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Hij wil dat de rechter dit vaststelt, hem een schadevergoeding toekent en de Politie en de Staat opdraagt een rectificatie te plaatsen.

1.2

De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof komt tot een ander oordeel en wijst de vorderingen deels toe.

2 Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • -

    de dagvaardingen van 21 november 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 8 september 2022;

  • -

    de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van [appellant] , met bijlagen, waaronder een op 16 januari 2023 ter griffie gedeponeerde USB-stick met foto’s en videobeelden;

  • -

    de memorie van antwoord van deDe Politie;

  • -

    de memorie van antwoord van de Staat.

2.2

Op 8 februari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht. Mr. Brekhoff en mr. Ten Broeke hebben dit gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3 Feitelijke achtergrond

3.1

Op 13 oktober 2021 heeft de Politie vier voertuigen, met in totaal 22 inzittenden, staande gehouden op de kruising van de Laan van Leidscheveen en de Donau te Den Haag. De inzittenden werden ervan verdacht op weg te zijn naar de A12/Utrechtsebaan om deze te blokkeren in het kader van een protestactie van Extinction Rebellion. Eén van de voertuigen was een witte Toyota bestelbus waarin zich, naast de bestuurder, acht passagiers bevonden, onder wie [appellant] , een freelance fotojournalist. Kort na het staande houden heeft de Politie medegedeeld dat alle inzittenden van de voertuigen, dus ook [appellant] , waren aangehouden op verdenking van het treffen van voorbereidingshandelingen ter zake van het strafbare feit van artikel 162 Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit betreft het opzettelijk versperren van een openbare verkeersweg. Hierop staat een gevangenisstraf van maximaal negen jaar als hiervan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is.

3.2

In één van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen staat vermeld dat na de mededeling dat de inzittenden van de Toyota bestelbus waren aangehouden ook is gezegd dat niemand meer mocht bellen, filmen en berichten versturen, en dat daar, ook na een waarschuwing, geen gehoor aan werd gegeven.

3.3

[appellant] heeft de dienstdoende agenten medegedeeld dat hij in de bus zat in zijn hoedanigheid van journalist. Hij droeg twee grote fotocamera’s zichtbaar bij zich en had een zogeheten ‘rellenkaart’ (met daarop onder meer de tekst “PERS 2020 2021”) om zijn nek. Ook had hij een officiële, op naam gestelde politieperskaart en een geldig legitimatiebewijs bij zich. Beide heeft hij op verzoek getoond. De politieperskaart en de bijbehorende rellenkaart zijn landelijke, door de Politie en de Staat erkende, gestandaardiseerde persherkenningstekens (zie ook 3.10 en 3.11 hierna). Zij zijn strikt persoonlijk en zijn voorzien van een nummer.

3.4

In de bestelbus bevond zich ook nog een andere journalist, [journalist 2] . Hij had geen rellenkaart of officiële politieperskaart bij zich, maar alleen een zelfgemaakt visitekaartje waarop stond dat hij journalist is. Ook [journalist 2] is aangehouden en meegenomen naar het politiebureau.

3.5

De camera’s en de telefoon van [appellant] zijn in bewaring/beslag genomen (waarbij zijn telefoon op vliegtuigstand is gezet) en hij is met de andere inzittenden overgebracht naar het hoofdbureau van de Politie in Den Haag. De officier van justitie had opdracht gegeven [journalist 2] en [appellant] als eersten “het arrestantenproces in te brengen” en hen direct heen te zenden na verificatie van hun hoedanigheid van journalist.

3.6

Vrij snel na zijn aankomst op het bureau heeft [appellant] zijn spullen teruggekregen en is hij in vrijheid gesteld, nadat de Afdeling Informatievoorziening van de Politie had vastgesteld dat hij inderdaad fotojournalist is.

3.7

Op dezelfde dag heeft de Politie op het Twitteraccount ‘Politie Eenheid Den Haag’ de volgende berichten geplaatst:

“Op de Donau in Den Haag lieten wij zojuist meerdere voertuigen met daarin 25 personen stoppen. Wij vermoeden dat zij van plan waren de Utrechtsebaan te blokkeren. Omdat dit gevaarlijke situaties kon opleveren, zijn zij aangehouden voor voorbereidingshandelingen. (…)”

“Onder de zojuist aangehouden personen bevinden zich twee mensen die zich uitgeven als journalist. Omdat zij bij de vermoedelijke demonstranten in de auto zaten, zijn ook zij aangehouden. Zodra wij hun status als journalist hebben kunnen bevestigen, worden zij direct heengezonden."

3.8

Het openbaar ministerie heeft eveneens berichten op Twitter geplaatst over het incident en wel op 15 oktober 2021 (op het account ‘OM Den Haag’):

“Er komt geen zaak tegen twee journalisten die woensdag in Den Haag werden aangehouden samen met een groep demonstranten. Bij aankomst op het bureau werden zij al op vrije voeten gesteld en niet meer als verdachte gezien.”

“Dat de twee mannen zijn aangehouden ziet het OM overigens niet als onrechtmatig. Zij bevonden zich in een busje met demonstranten die op weg waren een zorgvuldig gepland strafbaar feit te gaan plegen, namelijk het blokkeren van een snelweg.”

“Dat tijdens de politieactie om dit te voorkomen in beginsel alle inzittenden werden aangehouden en overgebracht naar het bureau, daar heeft het OM begrip voor.”

3.9

In december 2021 heeft politiewoordvoerder [naam] een interview gegeven aan het NRC over de aanhouding van [appellant] en [journalist 2] op 13 oktober 2021.

3.10

In 1980 is de politieperskaart in het leven geroepen door de Stichting Landelijke Politieperskaart, op initiatief van het Overlegorgaan Justitie-Politie-Pers en vier Nederlandse journalistenorganisaties: de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NJV), de Nederlandse Vereniging van Fotojournalisten (NVF), de Buitenlandse Persvereniging (BPV) en het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren. Door middel van de politieperskaart kan een journalist zich bij de politie als journalist identificeren. Sinds 1988 bestaat de landelijke politieperskaart uit een genummerd perslegitimatiebewijs en een daaraan gekoppeld persherkenningsteken (de ‘rellenkaart’, zie hierboven onder 3.3.).

3.11

In 1980 is ook de (daarna nog enkele malen herziene1) Leidraad over de positie van de pers bij politieoptreden uitgevaardigd (hierna: de Leidraad). In deze Leidraad is vermeld dat de pers een bijzondere maatschappelijke positie heeft bij de realisering van de vrijheid inlichtingen te verzamelen en door te geven en van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 EVRM. Verder staat in de Leidraad onder meer het volgende vermeld:

“3. Positie van de Pers (….) Het is daarom wenselijk dat journalisten, wanneer dat mogelijk is, hun journalistieke werk ook kunnen doen op plaatsen waar het publiek niet kan worden toegelaten. Journalisten kunnen zich dan met hun politieperskaart (zie punt 9) als zodanig legitimeren.

(…)

5. Journalisten in actiesituaties

Naar aanleiding van een aantal incidenten in het verleden hebben de procureurs-generaal bij de gerechtshoven op 14 juli 1981 een opsporingsbeleid geformuleerd met betrekking tot journalisten “in actiesituaties”.

Deze regeling houdt het volgende in:

In beginsel wordt er door de politie van afgezien een journalist aan te houden, die aanwezig is bij een kraakactie, ontruiming, protestactie of demonstratie, indien deze

a. zich als journalist kan legitimeren (bijv. door middel van de landelijke politieperskaart);

b. zich onthoudt van daden die niet geacht kunnen worden samen te hangen met zijn beroepsuitoefening.

Deze beperkte “vrijwaring” van aanhouding betekent niet dat de journalist ook op een later tijdstip zou zijn gevrijwaard van opsporings- en vervolgingsmaatregelen. Evenmin kan hij zich verzetten tegen ordemaatregelen die tegen alle aanwezigen ter plaatse worden getroffen.

De bovenstaande regeling heeft tot doel dat de journalist zijn taak bij acties zo goed mogelijk kan vervullen. Indien immers tegen een journalist vrijheidsbenemende maatregelen worden getroffen zal hij als regel te laat met zijn verslag van de actie komen voor de editie of uitzending van die dag. Een bijzondere regeling voor de journalist vindt zijn rechtvaardiging in het algemene belang dat de pers in onze samenleving vervult.

(…)

9. Landelijke politieperskaart

Voor een goede beroepsuitoefening moeten journalisten, die met name het politieterrein werkzaam zijn, beschikken over een politieperskaart. Sinds 1980 wordt door de Stichting Landelijke Politieperskaart te Amsterdam een landelijke kaart uitgegeven. Een ieder die kan aantonen journalist van hoofdberoep te zijn en die een professioneel belang bij zo’n kaart heeft, wordt in het bezit van die politieperskaart gesteld.

De uitgifte van deze kaart is in handen gelegd van een stichting, waarvan het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de journalistiek. Ingaande 1 januari 1988 is de landelijke politieperskaart gesplitst in een genummerd perslegitimatiebewijs en een daaraan gekoppeld en genummerd persherkenningsteken.

De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken hebben het model van beide kaarten bij beschikking vastgesteld. (…)

De kaart legitimeert de houder ervan als professioneel journalist.”

4 Procedure bij de kantonrechter

4.1

[appellant] heeft de Politie en de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat,

1. voor recht wordt verklaard dat de Politie en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] ;

2) de Politie en de Staat worden veroordeeld om binnen vijf werkdagen na betekening van de uitspraak de volgende rectificatie (althans een andere, door de kantonrechter te bepalen rectificatie van deze of vergelijkbare strekking) te publiceren op politie.nl, om.nl en de bijbehorende sociale media-accounts:

“RECTIFICATIE – onrechtmatige aanhouding fotojournalist

Bij vonnis van [datum vonnis] heeft de Rechtbank Den Haag, afdeling kantonzaken, geoordeeld dat de aanhouding van (foto)journalist [appellant] op 13 oktober 2021 en de inbeslagneming van zijn fotoapparatuur onrechtmatig is.

[appellant] deed op die dag (foto)verslag van een op handen zijnde protestactie van Extinction Rebellion in Den Haag en bevond zich daarvoor in de wagen van enkele demonstranten. Hij was daarbij duidelijk herkenbaar als journalist, door onder meer het zichtbaar dragen van een rellenkaart en het tonen van zijn politieperskaart. Om deze reden had niet overgegaan dienen te worden tot aanhouding en inbeslagneming.

Ook hebben Politie en Openbaar Ministerie in de mediaberichtgeving die volgde op dit incident, en via sociale media kanalen, ten onrechte de indruk gewekt dat de

aanhouding rechtmatig zou zijn geweest.”

3) de Politie en de Staat worden veroordeeld tot het voldoen van een schadevergoeding van € 4.041,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2021;

4) de Politie en de Staat worden veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.2

[appellant] heeft aan deze vorderingen primair ten grondslag gelegd dat er geen wettelijke grondslag bestond voor zijn aanhouding, zijn overbrenging naar het bureau, de inbeslagname van zijn camera’s en telefoon en voor het op vliegtuigstand zetten van zijn telefoon. [appellant] was namelijk ter plaatse in zijn hoedanigheid van journalist (in het kader van embedded journalism) en maakte zich daarom niet schuldig aan een strafbaar feit. Dit was ter plaatse al duidelijk omdat hij dit heeft medegedeeld, twee camera’s bij zich had, een rellenkaart duidelijk zichtbaar om zijn nek droeg en zowel een politieperskaart als een geldig rijbewijs heeft afgegeven ter verificatie. Er kon dus geen sprake zijn van een redelijke verdenking. Bovendien volgt uit de Leidraad dat de Politie in zo’n geval af moet zien van aanhouding. De inbeslagname was daarnaast in strijd met de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten, terwijl het op vliegtuigstand zetten van zijn telefoon ook nog eens in strijd was met zijn recht op bronbescherming. Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat de toepassing van dwangmiddelen een ontoelaatbare inbreuk vormde op zijn onder artikel 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van nieuwsgaring. [appellant] heeft als journalist een zekere mate van vrijheid om te kiezen op welke wijze hij invulling geeft aan de uitoefening van zijn vak. [appellant] heeft bewust ervoor gekozen om “van binnenuit” verslag te doen (embedded journalism) omdat het publiek zo een beter beeld krijgt van de totstandkoming van een protestactie als die van Extinction Rebellion. De toegepaste dwangmiddelen voldeden niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus [appellant] . Hieronder wordt nader ingegaan op de door hem gevorderde rectificatie en schadevergoeding

4.3

De Politie en de Staat hebben verweer gevoerd en hebben onder meer aangevoerd dat [appellant] deel uitmaakte van een groep actievoerders die op weg was de A12 te blokkeren, een ernstig strafbaar feit. Volgens hen bestond daardoor ook jegens [appellant] een redelijke verdenking en dus een wettelijke basis voor de toegepaste dwangmiddelen. Zij betwisten dat ter plaatse al duidelijk was dat [appellant] inderdaad journalist was; daarover bestond volgens hen twijfel. Het kon in de omstandigheden van het geval (aanhouding van 22 personen in één keer op een deels geblokkeerd, druk kruispunt met veel voorbijgangers) niet van de Politie gevergd worden de hoedanigheid van journalist ter plaatse te controleren. Het was van belang de orde en rust zo spoedig mogelijk te herstellen en de aangehouden personen zo spoedig mogelijk voor te geleiden aan de officier van justitie.

4.4

De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5 Vorderingen in hoger beroep

5.1

[appellant] is in hoger beroep gekomen en heeft negen bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] heeft zijn eis gewijzigd. Deze eiswijziging ziet alleen op de gevorderde rectificatie: niet alleen de inbeslagneming van zijn camera’s, maar ook de inbeslagname van zijn telefoon was onrechtmatig en dat moet in de rectificatie terugkomen (de zin “….inbeslagneming van zijn fotoapparatuur onrechtmatig is” wordt dus vervangen door “….inbeslagneming van zijn fotoapparatuur en zijn telefoon onrechtmatig is”). Verder moeten de woorden “vonnis” en “Rechtbank Den Haag, afdeling kantonzaken” vervangen worden door “arrest” en “Gerechtshof Den Haag”.

5.2

Kort gezegd zien de grieven van [appellant] op het volgende. Aan de hand van het overgelegde foto- en videomateriaal kan worden vastgesteld dat de inhoud van het proces-verbaal waarin de gang van zaken rond de aanhouding is gerelateerd, niet helemaal juist is (grief 1). De Politie had ter plaatse al kunnen en moeten vaststellen dat [appellant] daadwerkelijk journalist is. Dat was immers duidelijk door de officiële persherkenningstekens. Een politieperskaart heeft geen enkele waarde als deze alsnog op het bureau op onduidelijke wijze ‘geverifieerd’ moet worden (grief 2). Omdat zijn hoedanigheid van journalist duidelijk was, kon er ook geen redelijke verdenking jegens hem bestaan en ontbrak er dus een wettelijke basis voor de toegepaste dwangmiddelen (grief 3). Zelfs als er wel een redelijk vermoeden van schuld bestond, had de Leidraad de Politie en de Staat ervan moeten weerhouden om te handelen zoals zij hebben gedaan. Onder de gegeven omstandigheden moet immers van aanhouding worden afgezien zodat het journalistieke werk ter plaatse niet definitief onmogelijk wordt gemaakt (grief 4). Ook de inbeslagneming van de camera’s en de telefoon was onrechtmatig (grief 5) en bovendien is het recht op journalistieke bronbescherming in het geding gekomen doordat de Politie de telefoon op vliegtuigstand heeft gezet (grief 6). In elk geval is gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit van artikel 10 EVRM (grief 7). De Politie en de Staat hadden verder niet op de stoel van de journalist mogen gaan zitten door aan te voeren dat [appellant] zijn journalistieke werkzaamheden ook op een andere manier (en dus niet embedded) had kunnen uitvoeren. Er moet gewaakt worden voor een chilling effect als embedded journalism bij voorbaat met sancties wordt bedreigd (grief 8). Volgens grief 9 moet de conclusie zijn dat de Politie en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] .

6 Beoordeling in hoger beroep

Aanhouding en overbrenging naar het bureau

6.1

Het hof zal eerst ingaan op de stelling dat geen sprake was van een redelijke verdenking ten aanzien van [appellant] en dat er dus geen wettelijke basis bestond voor de aanhouding en overbrenging naar het bureau.

6.2

Het hof overweegt als volgt. Dat sprake was van een redelijke verdenking jegens de actievoerders is niet (althans niet voldoende gemotiveerd) betwist. [appellant] zat samen met een aantal van die actievoerders in één van de voertuigen en maakte daardoor in elk geval op het eerste gezicht deel uit van de groep tegen wie de verdenking zich richtte. Vrijwel direct na het staande houden en het openen van de deuren van de bestelbus is aan alle inzittenden medegedeeld dat zij waren aangehouden. Met de Politie en de Staat is het hof van oordeel dat op dat moment ook jegens [appellant] nog sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en dus van een rechtmatige aanhouding.

6.3

Niet in geschil is echter dat de enige grond voor de verdenking van [appellant] was gelegen in het feit dat hij (passief) deel uit maakte van een ‘verdachte’ groep en dat de verdenking jegens hem kwam te vervallen toen eenmaal bleek dat hij in de hoedanigheid van journalist in het busje aanwezig was. Hij is na de verificatie op het politiebureau ook direct in vrijheid gesteld (zie in dat verband de OM-tweet hierboven onder 3.8.: “Bij aankomst op het bureau werden zij al op vrije voeten gesteld en niet meer als verdachte gezien”). Er doet zich in deze zaak dus niet de situatie voor waarin ondanks de hoedanigheid van journalist een redelijke verdenking bestond en bleef bestaan; de enige vraag was of [appellant] daadwerkelijk journalist was. Dit is van belang om vast te stellen omdat de Politie en de Staat op zichzelf terecht opmerken dat het zijn van journalist geen vrijbrief vormt voor het plegen van strafbare feiten. Dat is natuurlijk waar. Een journalist die handelingen verricht die losstaan van zijn journalistieke werkzaamheden én die kunnen worden gekwalificeerd als (het medeplegen van / medeplichtigheid tot) een strafbaar feit (denk aan het gooien van stenen tijdens een demonstratie) kan worden onderworpen aan dwangmiddelen, ongeacht de vraag of buiten redelijke twijfel staat dat hij journalist is. Dat geldt in beginsel óók als hij mede in die hoedanigheid van journalist op de bewuste plek aanwezig is. In zo’n geval wordt dus niet eens toegekomen aan de hierna te bespreken vraag of aan die hoedanigheid redelijkerwijs getwijfeld mocht worden: de toepassing van dwangmiddelen (waaronder het meenemen naar het bureau) is in zo’n situatie immers hoe dan ook toegestaan. Zoals gezegd was in dit geval echter geen sprake van zo’n situatie omdat niet ter discussie staat dat de verdenking jegens [appellant] uitsluitend was gebaseerd op het feit dat hij bij de actievoerders in het busje zat en dat deze verdenking verviel, zodra was gebleken dat hij journalist was.

6.4

Volgens de Politie en de Staat kon die hoedanigheid van journalist pas op het bureau met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld, maar daarin volgt het hof hen niet. Al heel snel na het staande houden kon er naar het oordeel van het hof geen redelijke twijfel meer over bestaan dat [appellant] inderdaad journalist was. Naast de omstandigheid dat [appellant] al aan het begin had medegedeeld journalist te zijn en twee grote camera’s bij zich had (die omstandigheid is op zichzelf niet voldoende om de journalistieke hoedanigheid als vaststaand aan te nemen), is daarvoor met name van belang dat hij goed zichtbaar een zogeheten rellenkaart om zijn nek had en dat hij een politieperskaart bij zich had die hij op eerste verzoek heeft getoond, samen met een geldig legitimatiebewijs.

6.5

De politieperskaart en bijbehorende rellenkaart zijn officiële, door de Politie en de Staat erkende herkenningstekens van een journalist (zie hierboven onder 3.10 en 3.11). De Politie en de Staat moeten er daarom in beginsel van uitgaan dat degene die dergelijke herkenningstekens bij zich draagt en zich zo nodig kan legitimeren als degene op wiens naam deze tekens staan, daadwerkelijk journalist is. Het enkele gegeven dat er kennelijk nagemaakte politieperskaarten in omloop zijn, zoals de Politie en de Staat hebben aangevoerd, maakt nog niet dat een nadere verificatie altíjd en zonder meer gerechtvaardigd is – óók niet in een geval van embedded journalism –, laat staan dat het om die reden altijd gerechtvaardigd zou zijn iemand mee te nemen naar het bureau voor zo’n nadere verificatie. Als dat zou worden aangenomen, zou dat immers betekenen dat zo’n politieperskaart geen enkele waarde meer heeft. Uitgangspunt moet dan ook zijn dat er pas reden is voor een nadere controle (bij voorkeur ter plaatse, tenzij dat onder de omstandigheden van het geval niet kan worden gevergd, zie ook hierna 6.11), als er voldoende concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de echtheid van de politieperskaart en rellenkaart en/of aan de identiteit van de betrokkene.

6.6

Volgens de Politie en de Staat was een nadere controle van de journalistieke hoedanigheid van [appellant] gerechtvaardigd, maar de daarvoor aangedragen argumenten (die overigens niet allemaal in de processen-verbaal zijn gerelateerd) overtuigen echter niet, ook niet als zij in onderlinge samenhang worden bezien.

6.6.1.

Ter zitting heeft de Politie uitgelegd dat agenten die worden ingezet bij demonstraties op de hoogte worden gehouden van de meest recente versie van de rellenkaart en de politieperskaart en dat zij dus weten hoe zo’n kaart eruit behoort te zien. Niet gesteld is dat de rellenkaart en/of de politieperskaart van [appellant] afwijkingen leek/leken te vertonen. Wel is aangevoerd dat de foto op de politieperskaart weinig gelijkenis vertoonde met [appellant] , maar dat ziet het hof niet. Afgezien daarvan geldt dat vaststaat dat [appellant] zich ter plaatse heeft gelegitimeerd met een geldig legitimatiebewijs. Dat collega-journalist [journalist 2] geen officiële politieperskaart bij zich had, maar een provisorisch, zelfgemaakt kaartje doet evenmin af aan de waarde van de kaart van [appellant] , nog daargelaten dat niet is betwist dat [journalist 2] door een agent als journalist werd herkend van tv.

6.6.2.

De Politie en de Staat voeren ook nog aan dat [appellant] zich niet onderscheidde van de groep en “hetzelfde gedrag” vertoonde als de anderen, door, zo begrijpt het hof, net als de anderen geen gehoor te geven aan het bevel om te stoppen met filmen en bellen. [appellant] brengt daar terecht tegenin dat juist wel sprake was van een onderscheid, omdat hij de rellenkaart duidelijk zichtbaar bij zich droeg en zich direct kon legitimeren als journalist. In zoverre gaat de vergelijking met de situatie in de zaak Pentikäinen, waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich in 2015 heeft uitgesproken, niet op.2 Nog daargelaten dat [appellant] stelt dat hij aanvankelijk gewoon door mocht gaan met het maken van foto’s vanuit het busje en dat het bellen pas later plaatsvond omdat hij contact wilde leggen met de secretaris van de NVJ, is hoe dan ook niet gebleken van zodanig “hetzelfde gedrag” van [appellant] en de demonstranten dat op grond daarvan redelijke twijfel kon bestaan over zijn hoedanigheid als journalist. Integendeel, het fotograferen en het bellen met de NVJ vonden juist plaats vanuit die hoedanigheid en het was ook vanwege die hoedanigheid dat [appellant] bezwaar maakte tegen het feit dat hij moest stoppen met foto’s maken en zijn camera’s en telefoon moest inleveren – een bevel waaraan hij overigens wel gehoor heeft gegeven.

6.7

De slotsom is dat er al ter plaatse in redelijkheid geen twijfel meer kon bestaan over de journalistieke hoedanigheid van [appellant] . Hiervoor is al overwogen dat ook geen sprake was van een situatie waarin die hoedanigheid niet af kon doen aan de jegens hem bestaande verdenking. Dat betekent dat er al kort na de (aanvankelijk rechtmatige) aanhouding geen wettelijke grondslag meer bestond om (na overleg met de officier van justitie) de aanhouding van [appellant] te laten voortduren, hem dus niet uit te laten stappen en hem uiteindelijk mee te nemen naar het bureau.

6.8

Het hof voegt hieraan toe dat die handelwijze ook in strijd was met de (strekking van de) Leidraad (zie hierboven onder 3.11) en met het recht op vrije nieuwsgaring als vervat in artikel 10 EVRM. Het recht op vrije nieuwsgaring is een groot goed. Journalisten worden wel de waakhonden van de democratie genoemd, omdat zij ervoor zorgen dat de samenleving wordt voorzien van informatie omtrent (onder meer) het handelen van overheidsorganen, waaronder de Politie en de Staat, en het zo mogelijk maken dat dit handelen kritisch wordt gevolgd en in beeld wordt gebracht. Voor de goede orde merkt het hof op dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat angst voor kritiek in dit geval leidraad is geweest voor het handelen van de betrokken agenten. Op basis van de stukken en de videobeelden heeft het hof de indruk gekregen dat de aanwezige agenten in een lastige situatie naar eer en geweten hebben gehandeld.

6.9

De Politie en de Staat hebben aangevoerd dat de Leidraad niet ziet op een situatie als deze omdat in dit geval strafbare feiten gaande waren en omdat [appellant] er bewust voor had gekozen om deel uit te maken van een groep verdachten. Het hof deelt die redenering niet. De Leidraad gaat er juist van uit dat in de daarin beschreven situaties (ontruimingen, demonstraties, protestacties) sprake kan zijn van een verdenking van strafbare feiten waar een journalist op een of andere manier bij is betrokken. Anders komt de afweging wel/niet aanhouden immers niet eens aan de orde. Bovendien heeft het hof hierboven al vastgesteld dat de verdenking jegens [appellant] al ter plaatse was komen te vervallen omdat al vrij snel geen redelijke twijfel meer kon bestaan over zijn hoedanigheid als journalist en omdat hij zich onthield van handelingen die niet direct te maken hadden met zijn werk als fotojournalist. In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de journalist niet zelf als demonstrant betrokken is bij een actie, maar daarvan als waarnemer verslag doet. Er is dus wel degelijk gehandeld in strijd met de (ratio van de) Leidraad.

6.10

De handelwijze van de Politie (in overleg met het openbaar ministerie) was bovendien in strijd met artikel 10 EVRM. Een inbreuk op dat artikel, zoals een aanhouding, kan alleen gerechtvaardigd zijn als sprake is van een wettelijke grondslag en een “pressing social need”, in welk kader getoetst moet worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door [appellant] niet uit te laten stappen, en hem zelfs mee te nemen naar het bureau werd er effectief een eind gemaakt aan de mogelijkheid van verslaglegging ter plaatse. Weliswaar kon hij geen fotoverslag meer maken van de voorgenomen blokkade van de A12, die immers was verijdeld, maar [appellant] had onder meer foto’s kunnen maken van de contacten tussen politie en actievoerders en van het moment waarop de actievoerders uit de bestelbus en in een politievoertuig moesten stappen. Zoals hierboven is overwogen was er naar het oordeel van het hof geen reden voor een nadere controle van de hoedanigheid van journalist op het politiebureau, zodat er geen wettelijke grondslag bestond voor de gemaakte inbreuk op artikel 10 EVRM.

6.11

Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Als al zou worden aangenomen dat er voldoende grondslag was voor de beperkingen van de vrijheid van nieuwsgaring omdat er reden was voor twijfel of [appellant] daadwerkelijk journalist was, dan geldt dat die twijfel in elk geval geen rechtvaardiging vormde voor de vergaande inperking op de persvrijheid door het meenemen van [appellant] naar het politiebureau. Dat geldt eens temeer omdat er alternatieven bestonden die een minder vergaande inperking van de vrijheid van meningsuiting zouden hebben opgeleverd (subsidiariteit). De Politie had kunnen volstaan met het noteren van de gegevens van [appellant] (hij had zich immers met een geldig rijbewijs gelegitimeerd), opdat zo nodig later opnieuw contact had kunnen worden gelegd. Ook had de Politie ter plaatse een nadere verificatie uit kunnen voeren. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat dit niet in redelijkheid van de Politie kon worden gevergd. In dat verband is ook van belang dat onduidelijk is gebleven wat de nadere verificatie op het bureau concreet heeft ingehouden. Het hof begrijpt uit de stukken dat tijdens het vervoer van [appellant] naar het bureau foto’s van de perskaart naar de Afdeling Informatievoorziening van de Politie zijn gestuurd. Volgens de Politie heeft deze afdeling vervolgens een “koppeling” gemaakt “tussen de perskaart en de persoonsgegevens op (het) legitimatiebewijs” en/of een “zoekopdracht in de systemen” uitgevoerd3. Volgens de Staat heeft de Afdeling Informatievoorziening “onderzoek gedaan in de basisadministratie en onderzocht of [appellant] journalist is”4. Onduidelijk is wat hiermee precies is bedoeld, omdat [appellant] zich ter plaatse al had gelegitimeerd en een politieperskaart had getoond. In elk geval heeft de verificatie kennelijk (zeer) weinig tijd gekost want vrijwel direct na aankomst op het bureau is [appellant] heengezonden. Het hof ziet daarom niet in waarom – mede gelet op het zwaarwegende belang van de vrije nieuwsgaring – de Afdeling Informatievoorziening dit onderzoek niet al direct had kunnen uitvoeren en waarom de conclusie van dat onderzoek niet kon worden afgewacht terwijl de Politie en de bestelbus nog ter plaatse waren.

6.12

De Politie en de Staat hebben in dit verband aangevoerd dat het van belang was om de 22 verdachten zo spoedig mogelijk voor te geleiden en om de rust en orde ter plaatse zo spoedig mogelijk te herstellen. Als er te lang zo veel politie op een kruispunt staat, worden mensen nieuwsgierig en ontstaat het risico dat zij gaan remmen of uitstappen, aldus de Politie en de Staat. Op zichzelf is dit een begrijpelijke redenering, maar uit de overgelegde filmpjes en foto’s (met opnametijdstippen) is op te maken dat de agenten en de bestelbus met daarin de actievoerders en [appellant] minstens 18 minuten ter plaatse hebben gestaan (11.28-11.46), in een rustige sfeer. Dat laatste is zeker ook een verdienste van de Politie, maar wat daar ook van zij: niet is uitgelegd waarom, als een nader onderzoek al aangewezen was, het niet mogelijk was de Afdeling Informatievoorziening vanaf daar in te schakelen en ter plaatse te wachten op de bevindingen van haar nadere onderzoek.

6.13

De conclusie luidt dat de Politie en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld door de aanhouding van [appellant] te laten voortduren (en hem dus niet uit te laten stappen) en hem mee te nemen naar het bureau, nadat ter plaatse al geen redelijke twijfel meer kon bestaan dat hij journalist was. Het hof zal dit voor recht verklaren.

In bewaring/beslag nemen van de camera’s en de telefoon

6.14

Het voorgaande betekent dat ook de beslissing om de camera’s en de telefoon in bewaring dan wel in beslag (dat kan in het midden blijven) te nemen onrechtmatig was. Ook hiervoor ontbrak immers een wettelijke grondslag bij gebreke van een redelijke verdenking, terwijl dit dwangmiddel eveneens een te vergaande inbreuk op artikel 10 EVRM opleverde. Het hof zal ook dit voor recht verklaren.

Rectificatie

6.15

De vordering tot rectificatie is gebaseerd op artikel 6:167 BW. Volgens [appellant] moeten de onder 3.7 en 3.8 vermelde tweets van de Politie respectievelijk het OM worden aangemerkt als onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicaties. Het hof volgt hem daarin niet. De inhoud van deze tweets is noch onjuist noch misleidend, nog daargelaten dat de naam van [appellant] in die tweets niet voorkomt. Voor zover in de tweets van het OM tot uitdrukking is gebracht dat het OM van mening is dat de aanhouding niet onrechtmatig was, geldt dat het uiten van een dergelijke mening is toegestaan en geen grond voor rectificatie is. Het interview van de politiewoordvoerder (zie onder 3.9) geeft evenmin aanleiding voor een bevel tot rectificatie. [appellant] stelt dat in dat interview ten onrechte staat dat de politie betwist dat [appellant] een perskaart bij zich had en hij maakt er ook bezwaar tegen dat de woordvoerder in dat interview heeft gezegd: “Als je jezelf als journalist willens en wetens bij zo’n groep demonstranten voegt, loop je het risico dat we je meenemen naar het bureau om daar je identiteit te verifiëren. Journalisten hebben rechten, maar ook plichten. Zoals bijvoorbeeld opvolgen van een aanwijzing van een agent.” Volgens [appellant] wordt hiermee de onterechte indruk gewekt dat hij de aanhouding over zichzelf af heeft geroepen. De bewuste zin over de perskaart ziet echter niet op hem, maar op [journalist 2] . Bovendien geldt dat naar het oordeel van het hof duidelijk is dat ook hier louter een mening wordt weergegeven. Dat blijkt ook uit het feit dat de geciteerde zin vooraf wordt gegaan door de zin “De politieman begrijpt weinig van de ontstane ophef.”. Al met al is geen sprake van onrechtmatige uitlatingen die een rectificatie rechtvaardigen.

Schadevergoeding – geen eigen schuld

6.16

Het hof volgt de Politie en de Staat niet in hun verweer dat sprake is van eigen schuld omdat de schade (mede) is veroorzaakt door omstandigheden die aan [appellant] zijn te wijten, althans in zijn risicosfeer liggen. [appellant] mocht kiezen voor de methode van embedded journalism; het is ook niet aan de Politie en de Staat – of de rechter – om deze methode ter discussie te stellen.5 Uiteraard moet [appellant] zich professioneel en met inachtneming van de journalistieke normen gedragen (ethics of journalism of responsible journalism6), maar dat heeft hij ook gedaan. Hij droeg de rellenkaart goed zichtbaar om zijn nek en heeft de politieperskaart en zijn geldige rijbewijs op eerste verzoek getoond. Hij onthield zich verder van handelingen die niet geacht kunnen worden samen te hangen met zijn journalistieke werk. De gemaakte videobeelden bevestigen zijn stelling dat hij rustig is gebleven en zich respectvol heeft opgesteld. Het hof heeft op zichzelf geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de opgemaakte processen-verbaal, maar deze zijn niet heel gedetailleerd en geven veeleer in grote lijnen weer wat er is gebeurd. Uit een vergelijking met de gemaakte foto’s en beelden blijkt dat de chronologie van de gebeurtenissen op onderdelen mogelijk anders is geweest. Dat betekent ook dat niet is uit te sluiten dat [appellant] aanvankelijk foto’s mocht blijven maken, althans dat niet voldoende duidelijk ook aan hem een bevel is gegeven daarmee te stoppen. Als zo’n bevel aanvankelijk niet aan hem is gegeven zou dat overigens in overeenstemming met artikel 10 EVRM zijn, zoals hierboven al overwogen. Verder is niet uit te sluiten, en zelfs aannemelijk, dat [appellant] pas op een later moment is gaan bellen, en wel met de NVJ. Dat hij dat heeft gedaan, in een laatste poging zijn recht op vrije nieuwsgaring zeker te stellen, acht het hof begrijpelijk onder de omstandigheden. Als dus al sprake is geweest van het negeren van een bevel, wat niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan, moet dat in de gehele context worden bezien. In elk geval is geen sprake van zodanig gedrag dat de schade om die reden voor zijn rekening moet blijven.

6.17

De gevorderde schadevergoeding van € 4.041,19 – waartegen de Politie en de Staat verweer hebben gevoerd – valt uiteen in vier posten.

a. Misgelopen opdracht ANP € 262,50

[appellant] heeft aangevoerd dat hij een opdracht van het ANP voor diezelfde middag is misgelopen doordat hij was aangehouden en is overgebracht naar het bureau. Toen hij het bureau uitkwam had hij gemiste oproepen. Hij heeft een e-mail overgelegd van het ANP waarin staat dat de opdracht aan een ander is gegund omdat [appellant] vast zat en dus verhinderd was. Hieruit volgt afdoende dat zijn heenzending te laat was om die opdracht nog te kunnen uitvoeren, zodat het daarop gerichte verweer van de Staat faalt. Voor zover De Politie stelt dat [appellant] de ANP-opdracht sowieso niet had kunnen uitvoeren omdat hij anders naar de geplande actie van Extinction Rebellion was gegaan, is dat onjuist. Die actie was immers verijdeld door de Politie. Hij had wel ter plaatse foto’s kunnen maken. Het hof zal dit bedrag dus toewijzen.

Gederfde inkomsten door niet kunnen maken en verkopen van foto’s van de confrontatie tussen de Politie en de actievoerders € 2.250,-

Dat de blokkade was verijdeld neemt niet weg dat [appellant] , als hij uit had mogen stappen en niet was meegenomen naar het bureau, foto’s had kunnen nemen van de gebeurtenissen op het kruispunt en dat hij deze had kunnen verkopen. Nu heeft alleen zijn collega [ collega appellant] dat kunnen doen. [appellant] heeft zijn correspondentie met deze collega overgelegd. Hieruit blijkt dat [ collega appellant] op dat moment al acht foto’s had verkocht en verwachtte in totaal elf à twaalf foto’s te verkopen. [appellant] stelt dat hij, het onrechtmatige handelen weggedacht, ten minste de helft daarvan had kunnen verkopen. Het hof acht dit voldoende aannemelijk. Het door hem gestelde tarief is niet afzonderlijk betwist. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 2.250,- exclusief btw daarom toewijzen.

Kosten taxi € 19,09 en deelscooter € 9,60

[appellant] stelt kosten te hebben gemaakt voor de taxi van het politiebureau naar huis en voor een deelscooter Het staat echter vast dat hij ook vervoerskosten had moeten maken als hij niet zou zijn aangehouden. Dat heeft hij ook erkend ter zitting in eerste aanleg. Volgens hem waren de kosten dan echter lager geweest, omdat de afstand dan korter was geweest. Dat heeft hij echter niet nader onderbouwd. Deze post wijst het hof daarom af.

Immateriële schade € 1.500,-

De enkele schending van een grondrecht geeft op zichzelf nog geen recht op een vergoeding van immateriële schade.7 Mede gelet op hetgeen hierboven (6.14) is overwogen (onder meer het feit dat [appellant] in de desbetreffende tweets niet met naam en toenaam is genoemd) is onvoldoende komen vast te staan dat [appellant] in zijn eer en goede naam is geschaad als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW. [appellant] heeft ook niet voldoende onderbouwd dat sprake is van een andere aantasting in zijn persoon als bedoeld in die bepaling. Het is uiteraard goed voorstelbaar dat het hele gebeuren een negatieve impact op [appellant] heeft gehad, maar voor een aanspraak op smartengeld is in beginsel nodig dat sprake is van geestelijk letsel. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer8, maar niet gesteld of gebleken is dat aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan.

6.18

De slotsom is dat [appellant] recht heeft op een schadevergoeding van (€ 262,50 + € 2.250,00 =) € 2.512,50, plus rente zoals gevorderd.

Conclusie en proceskosten

6.19

De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt, in die zin dat de kantonrechter ten onrechte de gevraagde verklaringen voor recht heeft afgewezen en ook ten onrechte de vordering tot schadevergoeding geheel heeft afgewezen. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en opnieuw rechtdoende voor recht verklaren dat de Politie en de Staat jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld zoals hierna nader te vermelden. Ook zal het hof de Politie en de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding. De overige vorderingen zal het hof afwijzen. Het hof zal de Politie en de Staat als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

6.20

Die proceskosten worden begroot op:

dagvaardingen € 96,30 + € 90,34

griffierecht € 343,00

salaris advocaat € 2.574,00

nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 3.281,64

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7 Beslissing

Het hof:

  • -

    i) vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 8 september 2022;

  • -

    ii) verklaart voor recht dat de Politie en de Staat jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld door de aanhouding van [appellant] te laten voortduren, door zijn camera’s en telefoon in beslag te nemen en door hem mee te nemen naar het bureau, nadat er ter plaatse al geen redelijke twijfel meer over kon bestaan dat hij journalist was;

  • -

    iii) veroordeelt de Politie en de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van € 2.512,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2021 tot aan de dag van volledige betaling;

  • -

    iv) veroordeelt de Politie en de Staat in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] begroot op € 3.281,64, te vermeerderen met de wettelijke rente als de Politie en de Staat deze kosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest hebben voldaan;

  • -

    v) bepaalt dat als de Politie en de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, de Politie en de Staat de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als de Politie en de Staat deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan;

  • -

    vi) verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

  • -

    vii) wijst de vorderingen voor het overige af.

Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. J.H. Gerards en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.

1 Met de invoering van de “Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten” in 2002 is hoofdstuk 7 van de Leidraad komen te vervallen. Deze uitspraak is niet op dat hoofdstuk gebaseerd.

2 EHRM 20 oktober 2015, 11882/10, Pentikäinen t. Finland.

3 MvA Politie onder 27 resp. verklaring ter zitting in hoger beroep.

4 Pleitnota Staat in hoger beroep onder 2.7.

5 EHRM 23 september 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2162, Jersild t. Denemarken.

6 Zie opnieuw de zaak Pentikäinen, voetnoot 2.

7 O.a. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.

8 O.a. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.