Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
8. Uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het door erflater ingediende beroepschrift tevens geacht wordt betrekking te hebben op de tijdens de beroepsfase opgelegde navorderingsaanslag.
9. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
10. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het Kerstarrest.
11. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel[3] het box 3 inkomen van erflater opnieuw berekend op in totaal € 6.739. Daarbij is voor de bank- en spaartegoeden een rendement van 0,12% in aanmerking genomen waardoor het rendement daarover is vastgesteld op € 942. Voor alle overige bezittingen is rendement van 5,38% in aanmerking genomen waardoor het rendement daarover is vastgesteld op € 6.289.
12. Het werkelijke rendement bedroeg volgens eisers € 310 op de bank- en spaartegoeden en € 3.149 op de overige bezittingen. Dit roept de vraag op of aan eisers in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast met betrekking tot dit lagere daadwerkelijke rendement rust in beginsel op de belastingplichtige.[4]
13. Voor wat betreft de bank- en spaartegoeden is niet in geschil dat het werkelijk behaalde rendement € 310 bedraagt, zodat de rechtbank voor deze categorie van dat rendement zal uitgaan. Eisers hebben aangevoerd dat het werkelijk rendement op de obligaties € 2.301 bedraagt en het werkelijk rendement op de vordering(en) € 848. Verweerder heeft deze rendementen wegens gebrek aan onderbouwende stukken betwist. Eisers hebben geen onderbouwing overgelegd en verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bank over de obligaties geen renseignement heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het werkelijk rendement dat is behaald op de obligaties en de vordering niet meer dan € 6.289 bedraagt. Het bij het bezwaarschrift opgenomen overzicht van behaalde rendementen vormt onvoldoende onderbouwing, omdat daarbij geen onderliggende stukken zijn overgelegd. Anders dan eisers betogen, kan uit de vermelding in het verweerschrift dat het daadwerkelijk rendement van € 310 niet in geschil is, niet worden geconcludeerd dat het ontvangen rendement op de overige vermogensbestanddelen niet betwist zou worden. Het genoemde bedrag van € 310 betrof immers het rendement op de bank- en spaartegoeden. Daarbij komt dat pas door het onder 4 genoemde compromis de gehele rendementsgrondslag aan erflater wordt toegerekend, waardoor het rendement op de obligaties en vordering(en) pas met het opleggen van de navorderingsaanslag relevant is geworden.
14. Het voorgaande betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen als volgt moet worden berekend.
Opbrengst bank- en spaartegoeden € 310
Opbrengst overige bezittingen € 6.289
Totaal € 6.599
Berekening nieuw rendementspercentage: € 6.599/€ 902.384 = 0,73%
Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 0,73% x € 842.384 = € 6.149
De rechtbank zal de navorderingsaanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.149. De box 3 heffing bedraagt dan € 1.844 (30% van € 6.149).
15. De rechtbank is van oordeel dat, na vermindering van het box 3 inkomen naar een bedrag van € 6.149, geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit het arrest de Hoge Raad van 2 juli 2021[5] volgt immers dat de rechter de box 3 heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belastingplichtige. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie van erflater heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat (i) erflater beschikte over bank- en spaartegoeden van € 785.474, beleggingen van € 96.710 en overige vorderingen van € 20.200, (ii) hij beschikte over een eigen woning (WOZ-waarde van € 733.000), (iii) de woonlasten beperkt waren omdat er geen sprake was van een eigenwoningschuld, (iv) het belastbare inkomen uit werk en woning € 91.148 bedroeg.
16. Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij recht hebben op een rentevergoeding over de periode dat de bij de voorlopige aanslag onterecht geheven box 3 belasting op de rekening van verweerder heeft gestaan. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023.[6] Verweerder heeft gesteld dat eisers geen recht hebben op een rentevergoeding. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat cassatie is ingesteld tegen de uitspraak waar eisers naar verwijzen en verwijst verweerder naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023[7] waaruit volgens verweerder volgt dat geen recht bestaat op een rentevergoeding.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat (een gedeelte van) de box 3 heffing in strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM is geheven. Eisers hebben daarom naar het oordeel van de rechtbank op grond van het arrest Darby[8] recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden. De in artikel 30hb van de Awr neergelegde rentevoet voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste van een billijke genoegdoening als bedoeld in artikel 41 van het EVRM.[9]
18. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023[10] maakt dit oordeel niet anders. In die uitspraak is immers geoordeeld dat in beginsel wel recht bestaat op een rentevergoeding, maar werd toch geen rentevergoeding toegekend omdat door het geboden rechtsherstel het berekende box 3 inkomen van belanghebbende € 861 lager uitviel dan het werkelijke rendement en belanghebbende daarmee in die zaak reeds voldoende was gecompenseerd. In onderhavige zaak is het box 3 inkomen van eisers na het geboden rechtsherstel hoger dan het werkelijke rendement zoals vastgesteld onder 14, waardoor de vergelijking van verweerder met voornoemde uitspraak niet op gaat.
19. Voor het bepalen van het tijdvak waarover de rente vergoed dient te worden sluit de rechtbank aan bij het arrest Darby. Dit betekent dat het tijdvak aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3 heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. De rechtbank beschikt slechts over de gegevens van de (datum van betaling van) de voorlopige aanslag (uiterlijk 28 februari 2018) en de datum van het opleggen van de verminderingsbeschikking (22 juli 2022) en zal om die reden het tijdvak waarover rente vergoed dient te worden bepalen op 1 maart 2018 tot en met 21 juli 2022 en wel over het bedrag van de teruggaaf op de verminderingsbeschikking (€ 7.414). Op grond hiervan berekent de rechtbank de belastingrente. Uitgaande van een rente van 4%, behalve voor de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 (0,01%):
1 maart 2018 - 31 december 2018 = (300/360) x 4% x € 7.414 = € 247
1 januari 2019 - 31 december 2019 = 4% x € 7.414 = € 297
1 januari 2020 - 30 juni 2020 = (180/360) x 4% x € 7.414 = € 148
1 juli 2020 - 30 september = (90/360) x 0,01% x € 7.414 = € 0,19
1 oktober 2020 - 31 december 2020 = (90/360) x 4% x € 7.414 = € 74
1 januari 2021 – 31 december 2021 = 4% x € 7.414 = € 297
1 januari 2022 – 21 juli 2022 = (201/360) x 4% x € 7.414 = € 166
Totaal € 1.229,19
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.970 (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
[2] ECLI:NL:HR:2022:718.
[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.
[5] ECLI:NL:HR:2021:1047.
[6] ECLI:NL:GHARL:2023:349.
[7] ECLI:GHARL:2023:1110.
[8] 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233 (Darby) BNB 1995/244, punt 38.
[9] Vgl. ECLI:NL:GHARL:2023:349.
[10] ECLI:GHARL:2023:1110.”
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In de hoger beroepen is in geschil of de Wet rechtsherstel box 3 het volgens het kerstarrest vereiste rechtsherstel biedt. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht een passende rentevergoeding aan belanghebbenden heeft toegekend.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en bevestiging van de navorderingsaanslag 2018.
4.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de verminderingsbeschikking 2018, vernietiging van de aanslag 2018 en vermindering van de navorderingsaanslag 2018 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.453.
Beoordeling van het (incidentele) hoger beroep
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: rechtsherstel
5.1.1.
De Inspecteur heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte is afgeweken van de Wet rechtsherstel box 3 door uit te gaan van het werkelijk rendement op de spaartegoeden van € 310 en ten aanzien van het rendement op de obligaties en vorderingen van het wettelijke forfait van 5,38% voor de categorie ‘overige bezittingen’. De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank door te bezien of de Wet rechtsherstel box 3 in het specifieke geval van belanghebbenden redelijk uitpakt, niet het juiste toetsingskader heeft aangelegd en dat zij als criterium had moeten hanteren of de Wet rechtsherstel box 3 op zich redelijk is. Volgens de Inspecteur is de Wet rechtsherstel box 3 een aanvaardbare forfaitaire regeling. De wetgever heeft een afweging gemaakt tussen diverse belangen en de gemaakte keuze is niet van iedere redelijke grond ontbloot, waardoor de wetgever is gebleven binnen de voor hem geldende ruime marge. Doordat de Rechtbank is aangesloten bij enerzijds het werkelijk rendement (spaargeld) en anderzijds het forfait (overige bezittingen) is volgens de Inspecteur sprake van cherrypicking. Hierdoor heeft de Rechtbank een gedifferentieerde benadering geïntroduceerd die ertoe zou kunnen leiden dat een lager bedrag wordt belast dan het werkelijk rendement.
5.1.2.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat rechtsherstel conform het kerstarrest betekent dat met het werkelijk rendement op de bezittingen rekening moet worden gehouden. Volgens belanghebbenden is het werkelijk rendement in 2018 € 3.712 en dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te worden vastgesteld op € 3.453.
5.2.1.
De Hoge Raad heeft in het kerstarrest voor het jaar 2017 en 2018 geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, indien de heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen is gebaseerd op een hoger bedrag dan het werkelijk behaalde rendement. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad voorziet in het door hem berechte geval in rechtsherstel door te bepalen dat voor die jaren alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken.
5.2.2.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222, dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat het Hof in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
5.2.3.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de wetgever in de Wet rechtsherstel box 3 (Stb. 2022, 533) het rechtsherstel voor de jaren 2017 tot en met 2022 vormgegeven. Deze wet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2017. Op grond van de Wet rechtsherstel box 3 moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot die aanslagen die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld. Indien het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag vastgesteld. In het omgekeerde geval, dus indien de oorspronkelijke berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan de nieuwe berekening, blijft de oorspronkelijke berekening gelden (Kamerstukken II 2022/23, 36 203, nr. 3, p. 4).
5.2.4.
Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel zoals vormgegeven in de Wet rechtsherstel box 3 de evenredigheidstoets van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM kan doorstaan.
5.2.5.
Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in het onderhavige geval tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 5.979 (de verminderingsbeschikking 2018) en na wijziging van de rendementsgrondslag van € 6.739 (de navorderingsaanslag 2018). Het voordeel uit sparen en beleggen is bij de aanslag 2018 vastgesteld naar een bedrag van € 30.693. Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat het werkelijk door belanghebbenden behaalde rendement – met inachtneming van de gewijzigde rendementsgrondslag – in 2018 € 3.712 bedraagt.
5.2.6.
Uit zowel het kerstarrest (rechtsoverweging 3.3.3), het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20223 en de conclusie van A-G Niessen bij dat laatste arrest4 wordt afgeleid dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van directe gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen niet binnen de term “werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt en deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten.
5.2.7.
Uit de in 5.2.5 genoemde gegevens volgt dat er een significante afwijking bestaat tussen het werkelijk inkomen uit sparen en beleggen (€ 3.712) en het forfaitaire inkomen uit sparen en beleggen (€ 6.739). Deze significante afwijking wordt veroorzaakt door het veronderstelde (hoge) rendementspercentage voor overige bezittingen van 5,38% in 2018. Hoewel met de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel een deel van de ficties is vervallen (de veronderstelde vermogensmix) en de heffing dus reëler is geworden, wordt het door de wetgever veronderstelde rendement in meer dan significante mate niet door belanghebbenden behaald. Het aan belanghebbenden geboden rechtsherstel is dan ook onvoldoende. De heffing volgens de Wet rechtsherstel box 3 leidt voor belanghebbenden nog steeds tot een buitenproportionele heffing die in strijd is met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM.
5.2.8.
Het voorgaande brengt mee dat het inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd naar een bedrag van € 3.453. Dit is in overeenstemming met de door belanghebbenden aangevoerde berekeningswijze, die door de Inspecteur als zodanig niet is betwist. Dit leidt tot een inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van (30% van € 3.453 =) € 1.035.
5.2.9.
Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
Individuele en buitensporige last
5.3.1.
Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbenden door de box 3-heffing van € 1.035 worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.5
5.3.2.
In het onderhavige geval is na vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig 5.2.8, geen sprake van een individuele en buitensporige last. Bij de totstandkoming van dat oordeel is de gehele financiële situatie van belanghebbenden in aanmerking genomen. Volgens de aangifte IB/PVV van erflater beschikte hij en zijn echtgenote in het onderhavige jaar over onder meer:
i. i) bank- en spaartegoeden van € 785.474;
ii) aandelen en obligaties ter waarde van € 96.710;
iii) overige vorderingen en contant geld van € 20.200;
iv) een eigen woning met een WOZ-waarde van € 733.000 zonder eigenwoningschuld; en
v) belastbaar inkomen in box 1 van € 84.900.
5.4.1.
De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023,6 ten onrechte een rentevergoeding aan belanghebbenden heeft toegekend. De Inspecteur voert aan dat in het kerstarrest geen rentevergoeding is toegekend inzake het rechtsherstel. Volgens de Inspecteur is de vormgeving van het rechtsherstel gepaard gegaan met door de wetgever gemaakte afwegingen van uitvoeringstechnische, maatschappelijke, politieke en budgettaire aspecten en dient de rechter deze afwegingen te respecteren, omdat de overwegingen die aan artikel 30fe AWR en de Wet rechtsherstel box 3 ten grondslag liggen niet evident van elke redelijke grond ontbloot zijn. Door de Wet rechtsherstel box 3 wordt volledig rechtsherstel geboden en hoeven er geen andere (individueel te bepalen) vergoedingen aan belastingplichtigen te worden toegekend, aldus de Inspecteur. Subsidiair voert de Inspecteur aan dat de Rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023.7 Volgens de Inspecteur is in de beroepsfase niet duidelijk geworden of het werkelijk behaalde rendement hoger of lager is dan het geboden rechtsherstel op grond van de Wet rechtsherstel box 3 en kan om die reden niet worden vastgesteld of belanghebbenden recht hebben op een rentevergoeding. Tot slot voert de Inspecteur aan dat voorafgaand aan het toekennen van een rentevergoeding moet worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van geleden schade; daarmee stelt de Inspecteur ook het door de Rechtbank gehanteerde percentage van 4% ter discussie.
5.4.2.
Belanghebbenden hebben deze stellingen gemotiveerd betwist. Zij stellen zich primair op het standpunt dat de Rechtbank de rentevergoeding juist heeft berekend en subsidiair dat de rentevergoeding gebaseerd dient te worden op de wettelijke rente. Belanghebbenden verwijzen hierbij naar de conclusie van A-G Pauwels van 22 december 2023.8
5.5.1.
De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) de door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt. Hiervoor voorziet de wetgever in rechtsherstel, maar dit ziet niet op de compensatie van ter zake eventueel misgelopen rente.
5.5.2.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient voorop te worden gesteld dat de belastingrenteregeling dwingend en uitputtend is geregeld en dat in gevallen als het onderhavige geen belastingrente wordt vergoed. Dit vloeit voort uit artikel 30fe AWR.
5.5.3.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is artikel 41 EVRM niet rechtstreeks van toepassing op de onderhavige nationale belastingprocedure, maar kan de basis tot het toekennen van een rentevergoeding gevonden worden in de artikelen 1 en 13 EVRM. Artikel 13 EVRM houdt in, voor zover van belang, dat het nationale recht in gevallen waarin sprake is van een schending van rechten en vrijheden van het EVRM, een daadwerkelijk rechtsmiddel (‘an effective remedy’) moet bieden om een passende voorziening te krijgen (‘appropriate relief’). In het geval van in strijd met het EVRM geheven belasting kan onderdeel van een dergelijke passende voorziening zijn een vergoeding voor “the loss of value of money over time” in verband met het betrokken belastingbedrag (vgl. voormelde conclusie van AG Pauwels van 22 december 2023).
5.5.4.
De Nederlandse regelgeving leidt er aldus toe dat vergoeding van schade in de vorm van “the loss of value of money over time” is uitgesloten bij teruggaaf van belasting naar aanleiding van de vaststelling dat belastingheffing in strijd met artikel 1 EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM heeft plaatsgevonden. Dit is niet verenigbaar met artikel 13 EVRM, omdat in zoverre een rechtsmiddel ontbreekt om adequaat rechtsherstel te krijgen. De door de Inspecteur aangevoerde afwegingen van uitvoeringstechnische, maatschappelijke, politieke en budgettaire aspecten zijn daarvoor geen rechtvaardiging. Een verdragsstaat komt weliswaar een ‘margin of appreciation’ toe om te voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 13 EVRM, maar dit betekent niet dat een schadepost volledig kan worden uitgesloten van rechtsherstel (vgl. voormelde conclusie van A-G Pauwels van 22 december 2023).
5.5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven. Belanghebbenden hebben daarom recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden. Dit leidt tot een terugvorderingsrecht. Daarom wordt een rentevergoeding toegekend met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud). Voor de hoogte van de schadevergoeding wordt aangesloten bij de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (vgl. HR 29 november 20199). Derhalve wordt de Inspecteur niet gevolgd in zijn betoog dat eerst moet worden vastgesteld of (rente)schade is geleden door belanghebbenden, omdat de grootte van de daadwerkelijk geleden schade niet van belang is (vgl. HR 14 januari 200510). De schadevergoeding als de onderhavige, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is in artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. De strekking van deze bepaling brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet opzij gezet kan worden op de grond dat geen schade, dan wel meer of minder schade is geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente (vgl. HR 14 januari 200511). Dat in de verminderingsbeschikking 2018 geen voor bezwaar vatbare rentebeschikking is opgenomen, maakt het hiervoor gegeven oordeel niet anders.
5.5.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond voor zover het ziet op de door de Rechtbank toegepaste grondslag voor het toekennen van een rentevergoeding en het gehanteerde rentepercentage en wordt hem opgedragen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen aan belanghebbenden wettelijke rente te vergoeden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de gedurende de beroepsfase aan belanghebbenden tussentijds gegeven verminderingsbeschikking 2018 en de opgelegde navorderingsaanslag 2018, alsmede met de te nemen verminderingsbeschikking als gevolg van het geboden rechtsherstel. De daarbij in aanmerking te nemen periode vangt aan op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling van de bedragen zoals vermeld in de verminderingsbeschikkingen.
5.6.
Gelet op het voorgaande is zowel het principale hoger beroep als het incidenteel hoger beroep gegrond.