Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
7. Artikel 10, van de op 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie gesloten overeenkomst betreffende het EOB[1] (de Zetelovereenkomst) luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 10
Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van het Bureau
1. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen,
a. (…)
b. in rang A4, mits zij langer dan twee jaar in die rang zijn geweest en een basissalaris niet lager dan A5 periodiek 1 hebben, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin aan beide eisen is voldaan
genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
2. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder het bepaalde in het eerste lid vallen, genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
3. (…)
6. Dit artikel is niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.”
8. In het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008[2] is ten behoeve van de uitleg aan het begrip ‘duurzaam verblijf’ in de Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen 1997 van 20 december 1996 (de Regeling)[3] aandacht besteed aan de toelichting die in de Circulaire Gemeentefonds van 30 mei 2001 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Staatssecretaris van Financiën (Toelichting 2001) is gegeven. Daarbij overwoog de Hoge Raad (voor zover hier van belang):
“3.6.2 (…) In die toelichting [Toelichting 2001] wordt over het begrip ‘duurzaam verblijf’ medegedeeld:
“Onder het begrip ‘duurzaam verblijf houden’ wordt het volgende verstaan. Wanneer een persoon gaat werken bij een vertegenwoordiging of internationale organisatie, dan wordt de gemeente waar hij woonachtig is, hiervan op de hoogte gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij wordt ook aangegeven welke status de persoon heeft. Wanneer in de statuscode de letters DV voorkomen, betekent dit dat de persoon is aangemerkt als duurzaam in Nederland verblijvend. In dat geval dient geen vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend te worden. Of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, wordt bepaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Kabinet en Protocol. Voor de statusverlening door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij nieuwe aanmeldingen van administratief, technisch en bedienend personeel, alsmede particuliere bedienden, is met ingang van 1 januari 2000 niet langer de termijn van verblijf in Nederland voorafgaand aan indiensttreding bepalend, maar het feit of het betrokken personeelslid door de zendstaat is uitgezonden dan wel lokaal is geworven. Voor uitgezonden personeelsleden die thans als administratief, technisch en bedienend personeel op een missie werkzaam zijn, geldt dat zij na 10 jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend in Nederland worden beschouwd. Indien er twijfels bestaan over de status van een persoon of wanneer niet geheel duidelijk is of een persoon al dan niet duurzaam verblijf houdt in Nederland, dan kan altijd navraag worden gedaan bij de Directie Kabinet en Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
(…)
3.7.2. De Regeling beoogt blijkens haar inhoud en de daarop gegeven toelichtingen uitvoering te geven aan het internationale gebruik, zoals dat voortvloeit uit verdragen en uit
(zetel-)overeenkomsten die Nederland heeft gesloten met internationale organisaties die zich in Nederland hebben gevestigd. Dat brengt mede dat de in de Regeling vermelde begrippen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die zij hebben in die verdragen en overeenkomsten, zoals ook in de toelichting bij de Regeling is vermeld. Daaraan hebben de in artikel 243 van de Gemeentewet bedoelde bewindslieden inhoud gegeven door de beslissing dienaangaande over te laten aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die namens de Nederlandse Staat is betrokken bij de totstandkoming en naleving van de in de Regeling genoemde verdragen en (zetel-)overeenkomsten met internationale organisaties, alsmede is aangewezen als eerstverantwoordelijke voor de contacten met die organisaties en om bemiddelend op te treden in geval van problemen van de organisaties met overheden in Nederland.
3.7.3. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de
heffingsambtenaar hem vrijstelling van onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de
onroerende zaak verleent in het geval dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met het voorgaande bepaalt dat hij niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. (…).”
9. In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015[4] lag de uitleg van het begrip ‘duurzaam verblijf’ in het kader van de Zetelovereenkomst voor bij een werknemer van het EOB met rang 4. De Hoge Raad overwoog (voor zover hier van belang):
“2.3.4. Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5. De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6. Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.
2.3.7. Hetgeen het Hof, veronderstellenderwijs uitgaande van een andere rechtsopvatting dan hierboven is uiteengezet, in onderdeel 5.6.1 tot en met 5.6.5 van zijn uitspraak ten overvloede heeft overwogen, draagt ’s Hofs beslissing niet. De daarop betrekking hebbende klacht kan daarom evenmin tot cassatie leiden.”
10. Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Zetelovereenkomst ertoe leidt dat het personeelslid in Nederland is vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting en dus ook geen belasting is verschuldigd over een eventueel box 3-inkomen. Op grond van artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst is deze vrijstelling echter niet op eiser van toepassing, omdat eiser de Nederlandse nationaliteit bezit. Op grond van artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst geldt de vrijstelling ook niet voor personen die duurzaam verblijf houden in Nederland.
11. Eiser betoogt dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel geen belasting is verschuldigd over zijn box 3-inkomen, net als personen die duurzaam verblijf houden in Nederland, zoals genoemd in artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst, en ten onrechte niet door verweerder in de belastingheffing worden betrokken. Volgens eiser is namelijk sprake van duurzaam verblijf houdend in Nederland (DV-status) indien een werknemer die niet de Nederlandse nationaliteit heeft meer dan tien jaar in Nederland werkzaam is. Eiser beroept zich daarbij op de Toelichting 2001 en het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Uit voormelde arresten van de Hoge Raad volgt dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of iemand duurzaam in Nederland verblijf houdt. De Hoge Raad oordeelt in voornoemd arrest uit 2015 vervolgens ook dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of een werknemer van de EOB duurzaam verblijf houdt in Nederland en dat deze beoordeling plaats vindt op het moment voor aanvang van de werkzaamheden. De Hoge Raad heeft bij dat oordeel meegenomen dat de Zetelovereenkomst op dezelfde wijze uitgelegd moet worden als de Regeling. Nu de Toelichting 2001 kan worden aangemerkt als een nadere verduidelijking van de Regeling, is hetgeen daarin is opgenomen (impliciet) meegenomen bij de uitleg die volgens de Hoge Raad aan het begrip duurzaam verblijf moet worden gegeven in de situatie dat sprake is van een werknemer van het EOB die onder de reikwijdte van de Zetelovereenkomst valt.
13. Anders dan eiser (kennelijk) betoogt, heeft verweerder geen zelfstandige bevoegdheid om te beoordelen of iemand al dan niet een DV-status heeft. Verweerder volgt de status die is toegekend door de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit volgt ook uit de arresten van 6 juni 2008 en 9 januari 2015. Ook indien het arrest van de Hoge Raad 9 januari 2015 ten onrechte uitgaat van een werknemer in de zin van het eerste lid van artikel 10, in plaats van het tweede lid van artikel 10, kan dit eiser niet baten. Het gaat immers om de vraag hoe “duurzaam verblijf houdend” bepaald moet worden. Dit betekent dat het arrest ook relevant is voor personen als eiser, die onder artikel 10, eerste lid, van de Zetelovereenkomst vallen. Van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen door verweerder is dan ook geen sprake. Niet gebleken is dat verweerder, conform begunstigend beleid, personen die wel een DV-status hadden, geen aangifteformulier heeft toegestuurd. Gelet hierop is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.[5]
Vertrouwensbeginsel en rechtzekerheidsbeginsel
14. Eiser stelt dat Minister Zalm in de Tweede Kamer op 26 januari 2000 bij de behandeling van het wetsvoorstel de Wet inkomstenbelasting 2001 en het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001[6] de toezegging heeft gedaan dat niemand, en derhalve ook eiser niet, er op achteruit zal gaan. Eiser stelt dat zijn fiscale positie wel degelijk slechter is geworden in verband met het wegvallen van de anti-cumulatieregeling.
15. De rechtbank verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat er ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Aangezien hiervan geen sprake is en het slecht een toezegging betreft in algemene zin aan de Tweede Kamer, slaagt het beroep niet. De uitleg van eiser zou er toe leiden dat de belastingheffing zes (voor het jaar 2006) tot achttien (2018) jaar later niet nadeliger uit zou mogen pakken dan in 2000. Eiser heeft niet redelijkerwijs kunnen verwachten dat daar sprake van zou zijn.
16. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
17. Eiser heeft niet in een andere EU-lidstaat gewoond of gewerkt, waardoor hij geen gebruik heeft gemaakt van de verkeersvrijheden. Hierdoor is sprake van een zuiver interne situatie waarop artikel 45 VWEU geen betrekking heeft.[7] Reeds daarom kan het beroep op artikel 45 VWEU niet slagen.
Motivering uitspraak op bezwaar
18. Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder geen beleidsvrijheid om af te wijken van de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken en is hij gehouden om deze beoordeling te volgen. Bovendien heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 november 2017, reeds over het jaar 2010 eiser in het ongelijk gesteld met betrekking tot dezelfde gronden, zodat verweerder voor zijn motivering terecht heeft verwezen naar dat arrest. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van zijn bezwaren, doet niet af aan het feit dat de uitspraken zijn voorzien van een (voldoende) motivering. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan zijn motiveringsplicht.
19. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in verband met de ontwikkelende jurisprudentie omtrent het rechtsherstel naar aanleiding van het zogenaamde Kerst-arrest[8] nog niet is beoordeeld of eiser recht heeft op een teruggaaf voor de jaren 2017 en 2018. Gesteld noch gebleken is dat het rechtsherstel zou leiden tot een lagere belastingheffing over het box 3-inkomen in 2017 en 2018. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat de aanslagen 2017 en 2018 alsnog ambtshalve zullen worden verminderd indien op basis van het rechtsherstel recht bestaat op een teruggaaf.
20. Tegen de rentebeschikkingen zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder de belastingrente of heffingsrente ten onrechte of op een onjuist bedrag heeft berekend.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Trb. 2006, 155.
[2] ECLI:NL:HR:2008:BD3187.
[3] Stcrt. 1996, 249.
[4] ECLI:NL:HR:2015:22.
[5] Vgl. ECLI:NL:HR:2017:2885.
[6] H TK 1999-2000, 41/3146, 1 januari 2000.
[7] ECLI:NL:HR:2023:954.
[8] ECLI:NL:HR:2021:1963.”
Beoordeling van het hoger beroep
Verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen inzake privileges EOB-personeel
5.1.
Het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met uitvoeringsreglement en protocollen) van 5 oktober 1973 (Trb. 1975, 108; het Europees Octrooiverdrag; hierna: het EOV), bepaalt in artikel 8:
“Artikel 8. Voorrechten en immuniteiten
In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken.”
5.2.
Artikel 16, lid 1, van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976, 101; hierna: het Protocol) luidt:
“1. Onder de voorwaarden en op de wijze zoals die worden vastgesteld door de Raad van Bestuur binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag, zijn de in de artikelen 13 en 14 bedoelde personen onderworpen aan een belasting ten gunste van de Organisatie op de door de Organisatie betaalde salarissen en emolumenten. Van de datum waarop deze belasting ingaat af zijn deze salarissen en emolumenten vrij van nationale inkomstenbelasting. De Verdragsluitende Staten kunnen evenwel met deze salarissen en emolumenten wel rekening houden bij de berekening van de belasting die verschuldigd is over inkomsten uit andere bronnen.”
5.3.
Artikel 19, lid 1, van het Protocol luidt:
“1. De in dit Protocol voorziene voorrechten en immuniteiten zijn niet bedoeld om de personeelsleden van het Europees Octrooibureau of de deskundigen, die voor of in opdracht van de Organisatie werkzaam zijn tot persoonlijk voordeel te strekken. Zij beogen uitsluitend het onbelemmerd functioneren van de Organisatie onder alle omstandigheden, zomede de volledige onafhankelijkheid van de personen aan wie zij worden toegekend.”
5.4.1.
Artikel 10 van de Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in 's-Gravenhage (Trb. 2006, 155; hierna: de Zetelovereenkomst) luidt:
“Artikel 10. Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van het Bureau
1. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen,
a. in rang A5 en hoger, of
b. in rang A4, mits zij langer dan twee jaar in die rang zijn geweest en een basissalaris niet lager dan A5 periodiek 1 hebben, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin aan beide eisen is voldaan genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
2. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder het bepaalde in het eerste lid vallen, genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
3-5. (...)
6. Dit artikel is niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.”
5.4.2.
Paragraaf 3 van de Explanatory note to the Agreement between the Kingdom of the Netherlands and the European Patent Organisation concerning the branch of the European Patent Office at The Hague (Trb. 2006, 155; hierna: de Explanatory Note) luidt als volgt:
“It is the understanding of the signatories that there is only one notion of “permanent residents” independent of whether reference is made to the Protocol or to the Vienna Convention.”
5.5.
De artikelen 34 en 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 159; hierna: het Verdrag van Wenen), voor zover hier van belang, luiden:
“Artikel 34
Een diplomatieke ambtenaar is vrijgesteld van alle belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen, met uitzondering van:
(a) indirecte belastingen die normaal in de prijs van goederen of diensten begrepen zijn;
(b) belastingen en rechten op particulier onroerend goed dat gelegen is op het grondgebied van de ontvangende staat tenzij hij dit onroerend goed onder zich heeft ten behoeve van de zendstaat voor de werkzaamheden van de zending;
(c) door de ontvangende staat met inachtneming van de bepalingen van lid 4 van artikel 39 geheven successierechten en rechten van overgang;
(d) belastingen en rechten op particulier inkomen welks bron is gelegen in de ontvangende staat en vermogensbelastingen op in bedrijven in de ontvangende staat belegd vermogen;
(e) heffingen wegens bepaalde verleende diensten;
(ƒ) registratie-, griffie- en hypotheekrechten en zegelrecht met betrekking tot onroerend goed, met inachtneming van de bepalingen van artikel 23.”
“Artikel 37
1. (...)
2. Leden van het administratieve en technische personeel van de zending, alsmede inwonende gezinsleden, genieten, indien zij geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, de in de artikelen 29 t/m 35 omschreven voorrechten en immuniteiten, met dien verstande dat de immuniteit van de burger- en administratiefrechtelijke bevoegdheid van de ontvangende staat omschreven in lid 1 van artikel 31 zich niet uitstrekt tot handelingen die geen ambtshandelingen zijn. Zij genieten voorts de in artikel 36, lid 1, omschreven voorrechten met betrekking tot goederen die worden ingevoerd ten tijde dat zij zich voor het eerst inrichten.
3-4. (...).”
5.6.
Artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt:
“In de gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het internationale gebruik, daartoe noopt, wordt vrijstelling van belasting verleend. Onze Minister is bevoegd ter zake nadere regelen te stellen.”
5.7.
Artikel 33 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (Uitvoeringsregeling AWR) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Van de belastingen, genoemd in het derde lid van dit artikel zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 34, 36, 37 en 38, vrijgesteld de leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en, met uitzondering van honoraire consuls, de leden van consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden, mits zij:
a. geen Nederlander zijn;
b. niet duurzaam verblijf houden in Nederland; en
c. bij Nederland zijn geaccrediteerd of aangemeld.
De vrijstellingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen c, d, e en f, worden ten aanzien van leden van het administratief, technisch en bedienend personeel slechts verleend indien sinds de aanvang van de tewerkstelling in Nederland ten hoogste tien jaren zijn verstreken.
(…)
3. De in dit artikel bedoelde vrijstelling vindt toepassing met betrekking tot:
a. de inkomstenbelasting;
(…)
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan leden van diplomatieke vertegenwoordigingen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de inwonende gezinsleden van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de fiscale vrijstellingen zoals die worden verleend aan de inwonende gezinsleden van leden van diplomatieke vertegenwoordigingen.
(…)”
5.8.
Ingevolge de in 5.1, 5.2 en 5.4.1 geciteerde bepalingen van het EOV, het Protocol en de Zetelovereenkomst en artikel 33 Uitvoeringsregeling AWR is belanghebbende over het salaris dat hij van het EOB ontvangt, geen Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd.
Schending van het gelijkheidsbeginsel?
5.9.
Niet in geschil is dat belanghebbende valt onder de categorie personeelsleden van het EOB bedoeld in artikel 10, lid 1, aanhef en letter b van de Zetelovereenkomst en dat belanghebbende op grond van het zesde lid van die bepaling in beginsel geen recht heeft op een vrijstelling van belastingheffing over zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
5.10.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat hij op grond van zijn Nederlandse nationaliteit ongelijk wordt behandeld ten opzichte van EOB-werknemers die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, die in het buitenland zijn aangeworven en die nadien tien jaar of langer hier te lande verblijven. Bedoelde niet-Nederlandse EOB-werknemers worden ingevolge begunstigend beleid niet belast over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, terwijl zij na tien jaar verblijf in Nederland dienen te gelden als hier duurzaam verblijf houdend en dus de zogenoemde DV-status hebben, aldus belanghebbende.
5.11.1.
In zijn arrest van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, BNB 2015/53 (het arrest van 9 januari 2015), oordeelt de Hoge Raad als volgt:
“2.3.2. Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat personeelsleden van het EOB in de rang van belanghebbende dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. In het zesde lid is bepaald dat dit artikel 10 niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
2.3.3.
De Zetelovereenkomst is totstandgekomen in het kader van het beleid om medewerkers van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd op uniforme wijze te behandelen, waarbij is beoogd aan te sluiten bij een internationaal ontwikkelde praktijk (Kamerstukken II 2004/05, 30 178, nr. 1, blz. 10-11).
2.3.4.
Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5.
De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6.
Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.”
5.11.2.
Naar het oordeel van het Hof faalt op grond van het arrest van 9 januari 2015 belanghebbendes klacht dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van werknemers van het EOB die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, die in het buitenland zijn aangeworven en die nadien tien jaar of langer hier te lande verblijven. Hetgeen belanghebbende hiertegen inbrengt, maakt dit niet anders. Het Hof overweegt hierover als volgt.
5.11.3.
Het standpunt van belanghebbende dat het arrest van 9 januari 2015 niet op hem van toepassing is, omdat de belanghebbende in die procedure, anders dan belanghebbende, onder artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst valt, faalt. De definitie van het begrip duurzaam verblijf is voor beide leden van die bepaling gelijkluidend, zodat voor personeel dat binnen de categorie van artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst valt hetzelfde heeft te gelden als voor personeel dat binnen de categorie van lid 2 van die bepaling valt, namelijk dat onder beide leden geen belasting over het voordeel uit sparen en beleggen is verschuldigd indien ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB het desbetreffende personeelslid niet duurzaam verblijf houdt in Nederland.
5.11.4.
Ook het standpunt van belanghebbende dat het arrest van 9 januari 2015 niet van toepassing is omdat het alleen iets zegt over “de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst” (r.o. 2.3.6; onderstreping Hof) faalt. De desbetreffende overweging, in samenhang bezien met de daaraan voorafgaande overwegingen 2.3.2 tot en met 2.3.5, laten geen andere conclusie toe dan dat het arrest van 9 januari 2015 ziet op de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst.
5.11.5.
Evenzeer faalt het standpunt van belanghebbende dat aan het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 9 januari 2015 geen gevolg moet worden gegeven in het onderhavige geval, omdat de Hoge Raad ten onrechte geen acht heeft geslagen op de Circulaire Gemeentefonds van 30 mei 2001 (HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212, r.o. 3.6.2). In die circulaire is toegelicht dat administratief, technisch en bedienend personeel na tien jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend in Nederland wordt beschouwd en geen recht heeft op een vrijstelling van gemeentelijke belastingen. Belanghebbende verwijst in dit verband naar paragraaf 3 van de Explanatory Note. Nu werknemers van het EOB die onder artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst vallen na tien jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest als duurzaam verblijf houdend worden beschouwd, heeft zulks ook te gelden voor werknemers die onder lid 1 van die bepaling vallen, omdat er maar één uitleg van het begrip duurzaam verblijf houdend mogelijk is, aldus belanghebbende. Omdat de Inspecteur aan laatstbedoelde groep personen geen aangiftebiljet IB/PVV uitreikt en die personen derhalve geen inkomstenbelasting betalen over hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, is sprake van ongelijke behandeling, zo betoogt belanghebbende. Belanghebbende gaat er in zijn redenering in de eerste plaats aan voorbij dat de vrijstelling van inkomstenbelasting voor werknemers van het EOB die onder artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst vallen niet beperkt is tot de eerste tien jaar van verblijf in Nederland (artikel 33, lid 4 in verbinding met lid 1, Uitvoeringsregeling AWR). De door belanghebbende gesignaleerde discrepantie in uitleg van het begrip duurzaam verblijf houdend doet zich dus niet voor. In de tweede plaats berust belanghebbendes interpretatie van paragraaf 3 van de Explanatory Note op een onjuiste rechtsopvatting, omdat die paragraaf slechts tot uitdrukking brengt dat de interpretatie van het begrip duurzaam verblijf houdend voor toepassing van de Zetelovereenkomst gelijk moet zijn aan de interpretatie hiervan voor toepassing van het Verdrag van Wenen. Van een afwijking in interpretatie is geen sprake, omdat de toepassing van de vrijstelling van belastingen voor beide verdragen wordt geregeerd door hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling AWR. Belanghebbendes klacht faalt. De invulling van het begrip duurzaam verblijft houdend in de genoemde circulaire doet hieraan niet af.
5.11.6.
Belanghebbende stelt voorts dat het arrest van 9 januari 2015 in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven, omdat de Hoge Raad in het arrest van 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, de zaak heeft teruggewezen met de opdracht te onderzoeken of, met het oog op fiscale vrijstelling, een persoon al tien jaar in Nederland verbleef. Belanghebbende leidt hieruit af dat de Hoge Raad zelf – in een eerder arrest – duurzaam verblijf afleidt uit een verblijf van tien jaar of meer in Nederland. Anders dan belanghebbende meent, was de verwijzingsopdracht in het hiervoor genoemde arrest niet om te onderzoeken of de echtgenote van de belanghebbende in die zaak meer dan tien jaar in Nederland verbleef. De opdracht was om te onderzoeken of de echtgenote van de belanghebbende in die zaak niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend is aangemerkt en er dus voor belanghebbende in die zaak recht bestond op een vrijstelling van gemeentelijke belastingen (r.o. 3.7). Belanghebbendes klacht faalt.
5.11.7.
Belanghebbendes verwijzing naar overwegingen 5.6.1 en verder van de aan het arrest van 9 januari 2015 ten grondslag liggende uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7499, ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van begunstigend beleid, kan hem niet baten, nu deze overwegingen niet dragend zijn geweest voor de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in die zaak (r.o. 2.3.7 van het arrest van 9 januari 2015).
5.11.8.
Belanghebbende stelt dat sprake is van begunstigend beleid op grond waarvan werknemers van het EOB die, net als belanghebbende, meer dan tien jaar in Nederland werkzaam zijn, anders dan belanghebbende, geen inkomstenbelasting hoeven te betalen over hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Hij maakt deze stelling echter niet aannemelijk. Immers, werknemers die van buiten Nederland zijn aangeworven en die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, worden weliswaar niet in de belastingheffing betrokken voor hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, maar dit gebeurt op grond van geldende wet- en regelgeving waarvan de Hoge Raad in zijn arrest van 9 januari 2015 heeft geoordeeld dat dit geen ongelijke behandeling oplevert.
5.11.9.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof voegt daar nog aan toe dat, anders dan belanghebbende betoogt, de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbendes interpretatie van het recht niet weerspreekt, niet meebrengt dat het Hof die interpretatie als de juiste moet aannemen. Nog daargelaten dat de Inspecteur belanghebbendes interpretatie van het recht niet deelt – hij heeft immers de aanslagen opgelegd en in beroep en hoger beroep gehandhaafd – is het oordeel over de toepassing van het recht voorbehouden aan de rechter.
5.11.10.
Er is geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel?
5.12.1.
Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met een uitlating van (toenmalig) minister Zalm van Financiën bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 in de Tweede Kamer (Handelingen II, 26 januari 2000, blz. 41-3146), die erop neerkomt dat de inkomenseffecten van de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 over de hele linie positief zouden zijn. Het Hof oordeelt daarover als volgt.
5.12.2.
Minister Zalm heeft deze uitlatingen gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet, hetgeen reeds aan een beroep op het vertrouwensbeginsel, zijnde een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in de weg staat. Voor het overige sluit het Hof zich aan bij hetgeen de Rechtbank in r.o. 15 van haar uitspraak heeft geoordeeld. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve evenmin.
5.12.3.
Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat de overheid ten onrechte geen aangiftebiljet uitreikt aan niet-Nederlandse werknemers van het EOB die al langer dan tien jaar in Nederland wonen, is, gelet op hetgeen is overwogen in 5.11.1 tot en met 5.11.10, evenmin sprake.
Is de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd?
5.13.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak is ingegaan op alle door belanghebbende in zijn beroepschriften genoemde gronden en dat de uitspraak niet onvoldoende gemotiveerd is, noch onbegrijpelijk. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering voor de beslissing, doet niet af aan het feit dat die uitspraak is voorzien van een (voldoende) motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.