3 Feitelijke achtergrond
3.1
[appellant] heeft vanaf 1995 gewoond in een woonboot die een ligplaats had in Leiden. De woonboot was zijn eigendom. De Gemeente heeft bij een controle in 2012 geconstateerd dat [appellant] ter plaatse een ligplaats innam zonder de daarvoor vereiste ligplaatsvergunning. De ingenomen ligplaats kon niet worden gelegaliseerd vanwege strijd met het bestemmingsplan. Bij brief van 4 oktober 2012 heeft de Gemeente [appellant] hiervan in kennis gesteld en medegedeeld om die reden voornemens te zijn [appellant] te gelasten zijn woonboot binnen dertien weken te (doen) verwijderen. De advocaat van [appellant] heeft tegen deze vooraankondiging van de Gemeente een zienswijze naar voren gebracht.
3.2
Bij aangetekend schrijven van 22 november 2012 heeft de Gemeente [appellant] laten weten dat de ingediende zienswijze geen reden vormde om af te zien van handhavend optreden. De Gemeente vermeldt daarin te hebben besloten om (1) [appellant] te gelasten zijn woonboot te verwijderen, (2) de termijn waarbinnen daaraan moet zijn voldaan vast te stellen op dertien weken na verzending van de brief en (3) te bepalen dat [appellant] een dwangsom van € 20.000,- verbeurt als hij niet aan de onder (1) genoemde last voldoet. [appellant] heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
3.3
Bij brief van 11 november 2013 heeft de Gemeente aan [appellant] geschreven de hiervoor achter (2) genoemde begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van [appellant] tegen de in de brief van 22 november 2012 vermelde besluiten achter (1) en (3) (hierna: last onder dwangsom). Bij besluit van 18 maart 2014 is het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en is de begunstigingstermijn verlengd tot één jaar na de datum van verzending van het besluit. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3.4
Op 25 juni 2014 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Bij brief van 24 maart 2015 heeft de Gemeente [appellant] laten weten de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom te verlengen tot zes weken na de uitspraak in de hoger beroepsprocedure.
3.5
Op 16 december 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de last onder dwangsom bevestigd.
3.6
Bij brief van 8 januari 2016 heeft de advocaat van [appellant] de Gemeente laten weten dat [appellant] zich niet in de uitspraak van de Raad van State kan vinden en dat hij niet geneigd is gevolg te geven aan de last onder dwangsom. In haar reactie van 25 januari 2016 deelt de Gemeente mee geen ruimte te zien voor overleg en wijst zij erop dat de op 24 maart 2015 verlengde begunstigingstermijn verstrijkt op 27 januari 2016.
3.7
In haar brief van 24 februari 2016 heeft de Gemeente aan [appellant] laten weten te hebben geconstateerd dat de overtreding na het verstrijken van de begunstigingstermijn niet is opgeheven en dat de dwangsom van € 20.000,- daarom per 27 januari 2016 is verbeurd. Tevens deelt de Gemeente mede voornemens te zijn [appellant] een last onder bestuursdwang op te leggen tot het beëindigen van de overtreding.
3.8
Bij besluit van 30 maart 2016, verzonden op 31 maart 2016, heeft de Gemeente een last onder bestuursdwang uitgevaardigd tot beëindiging van de overtreding. Daarbij is een termijn aangezegd van vier weken na verzending van het besluit. Het besluit vermeldt voorts dat de Gemeente heeft besloten:
“3. te bepalen dat indien u in gebreke bent in de nakoming van de onder 1. genoemde last van gemeentewege de nodige feitelijke werkzaamheden zullen worden verricht of doen worden verricht (bestuursdwang) ter opheffing van de strijdigheid met artikel 3 van de Woonschepenverordening 2009 en artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo. Dat wil zeggen dat de woonboot alsdan van gemeentewege wordt afgevoerd en voor een periode van maximaal dertien weken wordt opgeslagen;
4. te bepalen dat de kosten die gemoeid zijn met de voorbereiding en de uitvoering van bestuursdwang, overeenkomstig artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volledig op u zullen worden verhaald.”.
3.9
[appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij e-mail van 18 mei 2016 heeft de Gemeente aan de advocaat van [appellant] naar aanleiding daarvan laten weten niet bereid te zijn om de uitvoering van het besluit op te schorten totdat het onherroepelijk is geworden. De Gemeente schrijft verder:
“De uitvoering van de bestuursdwang zal daarom zonder nadere aankondiging op korte termijn plaatsvinden. Wij verzoeken u om uw cliënt hiervan in kennis te stellen, zodat deze daarmee rekening kan houden, en maatregelen kan nemen.”
3.10
Daarop heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 24 juni 2016 is de verzochte voorziening afgewezen. Bij e-mail van 30 juni 2016 bericht de Gemeente aan de advocaat van [appellant] vervolgens:
“(…) bericht ik u dat de bestuursdwang in de loop van de volgende week (week 27) zal worden uitgevoerd. Wilt u uw cliënt hiervan in kennis stellen? Hij kan dan voordien nog de nodige maatregelen nemen, zoals het van de boot halen van zaken en dergelijke.”
3.11
Bij e-mail van 4 juli 2016 bericht de advocaat van [appellant] aan de Gemeente:
“(…) Hij begrijpt inmiddels wel dat het wegslepen van het schip nu niet meer tegen te houden is; en hij geeft er de voorkeur aan dat dan maar in eigen hand te houden.
Hij is nu in overleg om dit morgen (dinsdag 5 juli a.s.) uit te voeren, ook al vindt hij de aankondiging die gedaan is rijkelijk laat.
Ik verzoek u dan ook de uitvoering van de bestuursdwang nog even aan te houden tot na dinsdag, omdat dan naar verwachting de heer [appellant] zelf maatregelen genomen zal hebben”.
3.12
Op 6 juli 2016 is uitvoering gegeven aan de last onder bestuursdwang. Het daarvan door de Gemeente opgemaakte proces-verbaal vermeldt onder meer:
“07:00 Toezichthouder en wijkagent stappen op de boot om te controleren of bewoner aanwezig is;
07:10 Toezichthouder geeft sleutelmaker opdracht tot het openen van de woonboot; Zie foto I
07:15 Toezichthouder en wijkagent betreden de woonboot;
07:25 Toezichthouder geeft bergingsbedrijf opdracht de woonboot gereed te maken voor verslepen;
07:25 Eigenaar Woonboot arriveert;
09:00 Eigenaar stapt vrijwillig van de woonboot;
09:10 Toezichthouder geeft opdracht tot verslepen van de woonboot; Zie foto II
10:20 Aankomst woonboot hijslocatie; Zie foto III
10:45 Afsluiten van de woonboot, de geforceerde deur wordt met een kleine lasverbinding gesloten; Zie foto IV
11.10
Woonboot ligt op oplegger klaar voor transport;
13:30 Woonboot is geplaatst op de werf van het bergingsbedrijf. Zie foto V”..
3.13
Bij besluit van 12 juli 2016 is het bezwaar van [appellant] tegen de last onder bestuursdwang van 30 maart 2016 ongegrond verklaard.
3.14
In haar e-mail aan de advocaat van [appellant] van 3 augustus 2016 antwoordt de Gemeente op vragen van de advocaat:
“Het woonschip is afgevoerd naar Berging Regio Leiden (BRL) aan de Amphoraweg 11 te Leiden, en wordt daar opgeslagen.
Huisraad en persoonlijke eigendommen kan uw cliënt in overleg met BRL van de boot halen.
De boot zelf wordt eerst teruggegeven nadat de kosten van de bestuursdwang door uw cliënt zijn voldaan.”
3.15
In zijn brief van 29 september 2016 schrijft de advocaat van [appellant] aan de Gemeente onder meer:
“(…) dat mijn cliënt de voorgenomen vernietiging van zijn woonschip alsmede de vernietiging van zijn persoonlijke eigendommen, (…), onrechtmatig acht, en dat hij zich ertegen verzet dat deze vernietiging zou plaatsvinden. Ik heb begrepen van mijn cliënt, dat hem is aangezegd dat de vernietiging is voorgenomen op 5 oktober a.s.
(…)
Te uwer informatie meld ik nog, dat mijn cliënt over de hele kwestie een gesprek met de burgemeester wil aanvragen (…)”.
3.16
Onder vermelding van het onderwerp “achtergebleven spullen op uw voormalige woonboot (…)” schrijft de Gemeente aan [appellant] op 7 oktober 2016 onder meer:
“(…) Wij hebben u er voor de uitvoering op gewezen dat u de nodige maatregelen kon nemen, zoals het van de boot halen van uw persoonlijke eigendommen. Na de uitvoering van de bestuursdwang bent u er nog eens op gewezen dat u uw achtergebleven huisraad en persoonlijke eigendommen kon komen afhalen. Volgens onze informatie heeft u na 6 juli 2016 geen persoonlijke eigendommen meer van de boot gehaald.
De bewaartermijn van de boot is inmiddels op 5 oktober 2016 verstreken.
Wij stellen u hierbij nogmaals in de gelegenheid om gedurende één week na verzending van deze brief uw spullen van de boot te halen.
Na deze termijn van één week wordt de boot verkocht of vernietigd. De op de boot nog aanwezige zaken zullen (behoudens uitzonderingen) aan de afvalverwerking worden aangeboden.
Wij adviseren u daarom nadrukkelijk om contact op te nemen met Berging Regio Leiden, telefoonnummer (…), gevestigd aan de Amphoraweg 11 te Leiden voor het alsnog binnen de hiervoor genoemde termijn van één week afhalen [van] de nog op de boot liggende spullen.”
3.17
Op 13 oktober 2016 heeft de deurwaarder twee processen verbaal opgemaakt. Een betreft de constatering dat op het bedrijventerrein van BRL op die datum een woonboot staat, onder verwijzing naar “foto 1”, en dat het algehele onderhoud ervan een slechte indruk maakt, verwijzend naar “foto 2 t/m 24”. Geconstateerd is “dat zich over het gehele schip meerdere roestplekken bevonden. Enkele roestplekken waren zodanig slecht dat deze op sommige plaatsen waren doorgerot”. Het andere proces-verbaal betreft de constatering dat de toegangsdeur van de woonboot is dichtgelast. Een medewerker van BRL heeft de toegangsdeur om 9.30 uur geopend, waarbij de deurwaarder verwijst naar “foto 1 en 2”. De deurwaarder heeft de boot vervolgens betreden. Hij heeft in de boot diverse inboedel aangetroffen. Die is in het proces-verbaal beschreven en ook daarvan zijn foto’s gemaakt (foto 3 tot en met 23). De deurwaarder vermeldt in het proces-verbaal dat hij de boot om 10.30 uur heeft verlaten en dat de deur door een BRL-medewerker opnieuw is dichtgelast.
3.18
In een e-mail van 17 oktober 2016 aan een medewerker van BRL schrijft [medewerker Team Toezicht] van (Team Toezicht Bebouwde Ruimte Cluster Publiekszaken, Handhaving en Veiligheid van) de Gemeente:
“In aansluiting op het telefoongesprek van zojuist verleent de gemeente u hierbij opdracht voor het slopen van de bij u in opslag zijnde boot. Indien en voor zover er zich nog persoonlijke documenten, zoals een fotoalbum, een notariële akte of iets dergelijks, op de boot bevinden verzoek ik u deze apart te houden. Deze documenten zullen vervolgens in een gemeentelijk depot worden opgeslagen. De sloop kan vanaf volgende week maandag 24 oktober 2016 worden uitgevoerd.”
3.19
In zijn aanvullende e-mail van 18 oktober 2016 bericht [medewerker Team Toezicht] aan deze BRL-medewerker:
“In afwijking van onderstaand e-mailbericht wil ik morgen, woensdag 19 oktober 2016, om 10.00 uur met een toezichthouder van de gemeente kijken of er nog documenten op de boot liggen.
Graag verneem ik van u of dat akkoord is.”
3.20
Op 25 oktober 2016 is de woonboot in opdracht van de Gemeente vernietigd. Bij besluit van 31 januari 2017 is het bezwaar van [appellant] tegen de invordering van de kosten voor de toepassing van bestuursdwang ongegrond verklaard.
3.21
Op 15 mei 2017 heeft [appellant] een Ontvangstbewijs Gevonden Voorwerp Gemeente Leiden ondertekend. Daarin heeft hij verklaard op 11 mei 2017 van een medewerker van de afdeling Publiekszaken van de Gemeente te hebben ontvangen “diverse documenten (diverse kleuren)”.
3.22
De advocaat van [appellant] heeft de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de vernietiging van de woonboot en de zich op of in die woonboot bevindende persoonlijke eigendommen. De Gemeente heeft aansprakelijkheid afgewezen.
6 Beoordeling in hoger beroep
De roerende zaken (grieven 1, 9, 10, 11 en 12)
6.1
[appellant] heeft erop gewezen dat de spullen die zich op of in de woonboot bevonden niet onder de bestuursdwang vielen. Hij voert aan dat de Gemeente geen retentierecht had op die goederen en dus niet van [appellant] mocht verlangen dat hij ten behoeve van de teruggave ervan eerst de kosten van bestuursdwang zou voldoen. Bovendien woonde hij op het schip en was het voor hem dus niet mogelijk om de inboedel elders onder te brengen, aldus [appellant]. Hij stelt dat hij op geen enkele manier toestemming heeft verleend voor de vernietiging van zijn spullen, terwijl hij er wel degelijk belang in stelde. Zo heeft hij in de brief van 29 september 2016 nog via zijn advocaat laten weten dat hij over de hele kwestie een gesprek met de burgemeester wilde aanvragen. [appellant] bestrijdt dat hij in de gelegenheid is geweest om zijn goederen op te halen. Hij heeft bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij, toen hij zich voor zijn spullen op het BRL-terrein had gemeld, geen toegang kreeg tot (de inhoud van) het schip en werd weggestuurd. Ten slotte voert [appellant] aan dat de Gemeente de opslagkosten had kunnen beperken door de goederen af te geven aan het adres dat de Gemeente van [appellant] had.
6.2
Dat de Gemeente zich zou beroepen op een retentierecht ten aanzien van de persoonlijke eigendommen van [appellant] volgt niet uit de feiten en wordt door de Gemeente ook (gemotiveerd) betwist. In haar e-mailberichten van 30 juni, 3 augustus en 7 oktober 2016 aan (de advocaat van) [appellant] vermeldt de Gemeente dat [appellant] zijn huisraad en persoonlijke eigendommen kan komen ophalen, zonder dat daarbij enige betaling wordt verlangd. In haar e-mail van 3 augustus 2016 verduidelijkt de Gemeente haar uitnodiging aan [appellant] om zijn spullen op te komen halen door er uitdrukkelijk bij te vermelden dat alleen de boot zelf pas wordt teruggegeven als de kosten van bestuursdwang zijn voldaan. Het verwijt van [appellant] over een onterecht gebruik door de Gemeente van het retentierecht is dus ongegrond.
6.3
[appellant] was er al vanaf het besluit van 30 maart 2016 van op de hoogte dat als hij zijn woonboot niet zelf zou verwijderen, de Gemeente dat voor hem (op zijn kosten) zou doen en voorts dat de woonboot dan tijdelijk elders zou worden opgeslagen. In haar e-mail van 18 mei 2016 heeft de Gemeente [appellant] via zijn advocaat ervoor gewaarschuwd dat de bestuursdwang zonder nadere aankondiging op korte termijn zou plaatsvinden, zodat [appellant] daarmee rekening kon houden en maatregelen kon nemen. [appellant] noch zijn advocaat hebben de Gemeente toen laten weten dat zich op de woonboot roerende zaken bevonden die [appellant] eerst veilig wilde stellen voordat de boot zou worden weggesleept. Dat gebeurde ook niet nadat de Gemeente enkele dagen voor het wegslepen van de boot aan [appellant] bij e-mail van 30 juni 2016 nog eens uitdrukkelijk de gelegenheid had gegeven om zijn spullen van de boot te komen halen. Ook op 6 juli 2016, toen de boot daadwerkelijk is weggesleept, heeft [appellant] er geen blijk van gegeven dat zich in de boot zaken bevonden die hij nog weg wilde halen. Uit het proces-verbaal van die datum volgt dat [appellant] die dag al vroeg bij zijn boot arriveerde en deze na ongeveer anderhalf uur heeft verlaten. Hij heeft dus voldoende gelegenheid gehad om zaken van waarde veilig te stellen of daar aandacht voor te vragen. Zelfs van de in de e-mails van de Gemeente van 3 augustus en 7 oktober 2016 tot tweemaal toe geboden laatste kans voor het maken van een afspraak voor het ophalen van de persoonlijke eigendommen voordat deze met de boot zouden worden vernietigd heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Het “over de hele kwestie” willen aanvragen van een gesprek met de burgemeester is daarvoor onvoldoende, nog daargelaten dat van een (poging tot het maken van een) dergelijke afspraak niet is gebleken. Met de e-mail van 7 oktober 2016 wist [appellant] dat hij nog maar één week had voordat zijn op de boot achtergebleven spullen aan de afvalverwerking zouden worden aangeboden, maar noch van hem noch van zijn advocaat werd enige reactie ontvangen. Onder deze omstandigheden kon en mocht de Gemeente er gerechtvaardigd van uit gaan dat [appellant] op de in de boot achtergebleven goederen geen prijs meer stelde.
6.4
Daaraan kan niet afdoen dat [appellant] naar zijn zeggen een poging heeft gedaan om zijn goederen op te halen door zich, klaarblijkelijk onaangekondigd, naar het BRL-terrein te begeven. De Gemeente heeft in dat verband aangevoerd dat de toegangsdeur tot het woonschip uit een oogpunt van zorgvuldigheid onder toezicht van de deurwaarder is dichtgelast. Dat was om de goederen van [appellant] die zich in het schip bevonden veilig te stellen. Om die reden heeft de Gemeente zowel in de e-mail van 3 augustus 2016 als in die van 7 oktober 2016 vermeld dat [appellant] voor het ophalen van zijn spullen eerst een afspraak met BRL moest maken, zodat tijdig iemand kon worden geregeld voor het openlassen van de toegangsdeur. Noch van [appellant] noch van zijn advocaat heeft de Gemeente echter een dergelijk verzoek ontvangen, terwijl één telefoontje (het telefoonnummer stond in de e-mail van 7 oktober 2016 vermeld) daarvoor voldoende zou zijn geweest. De Gemeente heeft het [appellant] dus niet onnodig moeilijk gemaakt om zijn spullen af te halen. Het bewijsaanbod van [appellant] dat hij zich – onaangekondigd – bij BRL heeft gemeld wordt gepasseerd omdat het gezien het voorgaande niet relevant is voor de beslissing.
6.5
[appellant] stelt dat hij geen mogelijkheid had om zijn inboedel elders op te slaan, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Het wegvoeren van (ook) zijn inboedel is immers het gevolg van zijn eigen keuze om geen uitvoering te geven aan de onherroepelijk geworden last onder dwangsom. Daarbij komt dat [appellant] (ook) een adres elders had, nu hij immers tevens heeft aangevoerd dat de Gemeente opslagkosten had kunnen besparen door zijn goederen af te komen geven op het (andere) adres dat de Gemeente van [appellant] had.
6.6
De deurwaarder heeft in het proces-verbaal van constatering van 13 oktober 2016 een beschrijving gegeven van de goederen die zich op dat moment in de woonboot bevonden. Om toegang daartoe te krijgen moest de deur eerst worden open gelast, waarbij de deurwaarder heeft verwezen naar de aan het proces-verbaal gehechte foto’s 1 en 2. De bij de beschrijving van de aangetroffen goederen behorende foto’s 3 tot en met 23 zijn eveneens aan het proces-verbaal gehecht. [appellant] heeft tot op heden nagelaten om aan de hand van de gegeven beschrijving en foto’s concreet aan te geven voor welke goederen zou gelden dat de Gemeente had moeten en kunnen vermoeden dat hij daarvan geen afstand had willen doen. De Gemeente heeft enkele dagen voor de vernietiging van het schip en de inboedel nog ongevraagd enkele persoonlijke documenten van het schip gehaald (het hof begrijpt: de in het woongedeelte door de deurwaarder aangetroffen ‘administratie’). Volgens de Gemeente ging het daarbij om verouderde administratie van onder andere de ziektekostenverzekering en een ingelijste foto. [appellant] heeft deze documenten op 15 mei 2017 opgehaald. Van meer of andere persoonlijke eigendommen waarvan [appellant], zoals de Gemeente moest begrijpen, geen afstand had willen doen is niet gebleken.
6.7
Gelet op het vorenoverwogene valt niet in te zien dat de Gemeente jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld met de vernietiging van diens in de woonboot achtergelaten roerende zaken. Door de goederen welbewust achter te laten in de boot waarvan hij wist dat deze zou worden weggesleept en elders zou worden opgeslagen en vervolgens maandenlang op geen enkele manier in te gaan op de herhaalde uitnodiging van de Gemeente om een afspraak te maken voor het afhalen van de goederen kon de Gemeente er redelijkerwijs vanuit gaan dat [appellant] van deze goederen afstand had gedaan, temeer nu uit het proces-verbaal van 13 oktober 2016 niet blijkt dat het daarbij ging om kostbare goederen én [appellant] tot op heden nalatig is gebleven met het geven van een nadere duiding van de (persoonlijke) waarde ervan. De grieven tegen het afwijzende oordeel van de rechtbank over de roerende zaken falen.
De woonboot (grieven 2 tot en met 8)
6.8
Tussen partijen staat op zichzelf niet ter discussie dat de Gemeente bevoegd was om jegens [appellant] bestuursdwang uit te oefenen wat betreft de door [appellant] niet opgevolgde en onherroepelijk geworden last om zijn woonboot te verwijderen. De Gemeente was op grond van artikel 5:29 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de woonboot in het kader van die bestuursdwang weg te slepen, op het BRL-terrein op te slaan en de teruggave van de woonboot aan [appellant] op te schorten totdat de kosten van de toegepaste bestuursdwang waren voldaan. [appellant] heeft hierover nog aangevoerd dat de Gemeente – mede in het licht van artikel 8 EVRM, dat onder meer het recht op eerbiediging van de woning regelt – het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel heeft geschonden. Volgens [appellant] mocht het woonschip wel worden weggesleept, maar niet op een voor [appellant] ontoegankelijke plek worden opgeslagen. Het hof verwerpt deze stelling, reeds omdat het BRL-terrein wel degelijk toegankelijk was voor [appellant], zij het dat hij daarvoor eerst een afspraak diende te maken in verband met de zorgplicht die op de Gemeente rustte ten tijde van de bewaring van het schip. Daarnaast heeft de Gemeente [appellant] – anders dan [appellant] in de toelichting op grief 3 betoogt – voldoende tijd gegeven om zijn schip zelf naar een andere plek te (laten) slepen. Dat [appellant] volgens zijn stellingen ten tijde van het wegslepen door de Gemeente bijna zelf een transport geregeld had, maakt dat niet anders. Dat laatste is bovendien door [appellant] onvoldoende toegelicht.
6.9
Dat [appellant] geen (andere) woonplek had wordt voorts weersproken door het feit dat [appellant] niet in het woonschip aanwezig was op het moment dat het wegslepen begon. Bovendien heeft hij zich er op beroepen dat hij op een ander adres stond ingeschreven, waar de roerende zaken hadden kunnen worden afgeleverd.
6.10
Het hof is echter met [appellant] van oordeel dat de Gemeente bij de gebruikmaking van de in artikel 5:30, lid 5 Awb neergelegde bevoegdheid om het woonschip van [appellant], na de in dat artikel neergelegde bewaartermijn van dertien weken, te vernietigen niet de zorgvuldigheid heeft betracht die zij jegens [appellant] in acht had behoren te nemen en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Het hof licht dit als volgt toe.
6.11
Blijkens het bepaalde in artikel 5:30, lid 5, Awb ontstaat de bevoegdheid tot vernietiging van het opgeslagen woonschip pas als de verkoop ervan naar het oordeel van de Gemeente niet mogelijk is. De Gemeente heeft in dit verband aangevoerd dat haar uit het proces-verbaal van meevoering van 6 juli 2016 en het proces-verbaal van constatering van 13 oktober 2013, alsmede uit de aan beide processen-verbaal gehechte foto’s, was gebleken dat het woonschip in een zeer matige staat verkeerde en daardoor geen relevante waarde vertegenwoordigde. De Gemeente stelt dat van haar onder die omstandigheden niet kon worden verlangd dat zij het woonschip voorafgaand aan de vernietiging zou laten taxeren. Daarbij komt dat de woonschepenexpert en -taxateur ing. R.A.H. Versluijs (hierna: Versluijs) blijkens het achteraf door hem opgemaakte taxatierapport van 30 januari 2023 zowel het in- en uitwendige casco, als de opbouw/dekken als matig/slecht had beoordeeld en het woonschip, gezien deze staat, ongeschikt achtte voor permanente bewoning. Versluijs taxeerde de marktwaarde van het woonschip op basis van de aangeleverd stukken en foto’s op € 5.000,- en de executiewaarde op nihil, aldus de Gemeente, die daaraan de conclusie heeft verbonden dat het woonschip gezien de kosten van de toegepaste bestuursdwang van € 10.050,80 dus een negatieve waarde vertegenwoordigde.
6.12
Uit het betoog van de Gemeente blijkt echter niet dat verkoop van de woonboot, voordat deze werd vernietigd, niet mogelijk was. De Gemeente heeft in elk geval niet inzichtelijk gemaakt welke pogingen zij daartoe heeft ondernomen. Evenmin heeft zij [appellant] in de gelegenheid gesteld zelf een potentiële koper aan te dragen. Het oordeel van de Gemeente dat het schip geen relevante waarde vertegenwoordigde is gebaseerd op de enkele vermelding van de deurwaarder in het proces-verbaal van constatering van 13 oktober 2016 dat zich over het gehele schip meerdere roestplekken bevonden en dat het algehele onderhoud een slechte indruk maakte. Zonder nadere toelichting valt echter niet in te zien op grond waarvan aan deze constatering, afkomstig van een niet in het verrichten van taxaties deskundige deurwaarder, de conclusie moest worden verbonden dat het woonschip geen relevante waarde (meer) vertegenwoordigde. De Gemeente heeft [appellant] ook niet de gelegenheid gegeven op die conclusie te reageren, hetgeen voor de hand lag omdat het nog altijd zijn eigendom was. [appellant] heeft aangevoerd dat hij het schip al tientallen jaren bewoonde, daarin had geïnvesteerd en het niet lang geleden nog had voorzien van een nieuwe stuurhut. Gelet hierop had het op de weg van de Gemeente gelegen om het schip eerst nog aan een professionele taxatie te onderwerpen, een overzicht te geven van de ondernomen verkooppogingen, of [appellant] minst genomen over de door haar berekende negatieve waarde te informeren alvorens tot de vernietiging van het schip te besluiten. Het taxatierapport van 30 januari 2023 volstaat daarvoor niet. Dat is immers pas opgemaakt toen het schip al was vernietigd.
6.13
[appellant] heeft gesteld dat de schade die hij ten gevolge van dit onrechtmatige handelen van de Gemeente heeft geleden ten minste € 225.000,- bedraagt. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar een door hem en [betrokkene] op 1 mei 2016 ondertekende ‘Intentie tot koop’, waarin [betrokkene] onder meer verklaart:
“de intentie te hebben om van verkoper te kopen casu quo om met verkoper tot een overeenkomst tot koop te komen van:
Het woonschip, Ziet op U zelf, gelegen [adres] voor een bedrag van 225.000 euro k.k.”
6.14
De Gemeente heeft betwist dat de woonboot op het moment van vernietiging de in deze intentieverklaring opgegeven waarde vertegenwoordigde. [betrokkene] is geen onafhankelijke deskundige die in staat is op objectieve wijze de waarde van de woonboot te bepalen, aldus de Gemeente. Daarnaast dient volgens de Gemeente ook te worden getwijfeld aan de intenties van [betrokkene], nu diens intentieverklaring dateert van 1 mei 2016 en hij dus ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om voorafgaand aan het wegslepen van het schip op 6 juli 2016 én voorafgaand aan de vernietiging ervan op 25 oktober 2016 jegens [appellant], dan wel jegens De Gemeente, van zijn intenties blijk te geven.
6.15
[appellant] moet – anders dan hij in de toelichting op grief V betoogt - stellen en bewijzen dat hij door het onrechtmatig handelen van de Gemeente schade heeft geleden. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van het – wegens strijd met artikel 5:30 lid 5 Awb – onrechtmatige karakter van die vernietiging. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de Gemeente zal het hof [appellant] toelaten tot zijn aanbod om bewijs bij te brengen voor zijn stelling dat hij ten gevolge van het onrechtmatige handelen van de Gemeente met betrekking tot de vernietiging van zijn woonboot schade heeft geleden doordat de woonboot ten tijde van het wegslepen ervan door de Gemeente (nog) een waarde vertegenwoordigde.
6.16
Het hof zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 22 oktober 2024 voor een door [appellant] te nemen akte. Daarin zal hij zich dienen uit te laten over de vraag hoe hij aan de hiervoor achter 6.15 geformuleerde bewijsopdracht invulling wenst te geven. Indien en voor zover hij getuigen wenst te horen dient hij in de akte tevens opgaaf te doen van de verhinderdata van de getuigen en de (advocaten van) beide partijen over de maanden november 2024 tot en met februari 2025.
6.17
Het hof raadt partijen opnieuw aan om een minnelijke regeling te beproeven. In een dergelijke regeling kan immers rekening worden gehouden met de door [appellant] te betalen kosten voor de toegepaste bestuursdwang (waarvan zowel de verschuldigdheid als de hoogte bij besluit van 31 januari 2017 onherroepelijk zijn komen vast te staan) en de door hem verbeurde dwangsom (waarvan de verschuldigdheid in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2015 eveneens onherroepelijk is vast komen te staan), terwijl dan tevens wordt voorkomen dat voor beide partijen de proceskosten nog verder oplopen.
6.18
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.