Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
11. Volgens verweerder heeft eiser de vereiste aangifte niet gedaan. Derhalve beroept verweerder zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De rechtbank zal in het midden laten of voor 2018 de vereiste aangifte is gedaan. Gelet op het navolgende is de rechtbank van oordeel dat al op grond van de normale verdeling van de bewijslast aannemelijk is dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
12. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) wordt onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
13. Artikel 12a van de Wet op de loonbelasting (Wet LB), zoals deze wet op 1 januari 2018 luidde, bepaalt, voor zover hier van belang, dat ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste wordt gesteld op € 45.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, het loon wordt gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.
14. Vaststaat dat eiser in het onderhavige jaar werkzaamheden ten behoeve van de holding en de dochtervennootschappen verrichtte. Aldus is de gebruikelijk loonregeling op eiser van toepassing. Naast eiser is alleen de echtgenote van eiser werkzaam voor de holding. Er zijn geen werknemers in dienst van de holding.
15. Eiser is het niet eens met de hoogte van het door verweerder vastgestelde loon. Nu het gebruikelijk loon door verweerder niet hoger dan het bedrag zoals vermeld in artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet LB is vastgesteld, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in dit geval moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon[1].
16. Eiser voert aan dat de liquiditeitspositie van de holding betaling van een loon van
€ 45.000 niet toeliet. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser diverse stukken overgelegd. Het betreft de jaarrekening van de holding over het jaar 2019 en de aangifte vennootschapsbelasting over 2018. Daarnaast voert eiser aan de hij parttime werkzaam was voor de holding, omdat hij ook werkzaamheden verrichtte voor de dochtervennootschappen.
17. De rechtbank overweegt dat voor vaststelling van het gebruikelijk loon op een lager bedrag vereist is dat de verlaging van het loon direct voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van de onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de continuïteit van de holding in gevaar zou komen indien het loon voor het jaar 2018 op € 45.000 zou worden vastgesteld. In dat verband acht de rechtbank van belang dat er alleen jaarstukken zijn overlegd over de jaren 2018 en 2019 en dat niet is gebleken dat sprake is van een structurele verliessituatie. Uit door verweerder overgelegde informatie blijkt overigens dat de holding in de jaren 2016 tot en met 2018 een omzet heeft behaald van respectievelijk € 90.236, € 127.714 en € 126.893. Verweerder is derhalve terecht uitgegaan van een gebruikelijk loon van € 45.000. Dat eiser zijn tijd verdeelde over de holding en de dochtervennootschappen doet aan dat oordeel niet af. Voorts heeft eiser deze stelling ook niet onderbouwd.
18. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat het in aanmerking nemen van een gebruikelijk loon van € 45.000 een ongeoorloofde inbreuk vormt op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser heeft deze stelling niet met feiten onderbouwd. In het bijzonder niet waar het betreft feiten en omstandigheden die zouden inhouden dat de holding zich structureel in een verliessituatie bevindt dan wel dat het in aanmerking nemen van gebruikelijk loon voor eiser zou leiden tot een individuele en buitensporige last.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
19. De stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiser zijn afgewezen. Dat eiser het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is.
20. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het gesprek met hem had moeten aangaan om tot een oplossing voor het geschil te komen zonder tussenkomst van de rechtbank. Aan eiser is een ambtshalve aanslag opgelegd omdat hij niet tijdig zijn aangifte IB/PVV 2018 heeft ingediend. Dan ligt het op de weg van eiser om te bewijzen dat verweerder van onjuiste gegevens is uitgegaan. Eiser heeft daartoe bij het verzoek om ambtshalve vermindering en in de bezwaarfase te weinig overlegd. Voorts heeft de toenmalige gemachtigde van eiser afgezien van een hoorgesprek. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen toegevoegde waarde zag in een gesprek met eiser, daarvoor heeft eiser te weinig aangebracht.
21. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Alleen bij een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake als eiser stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.
22. Van een pleitbaar standpunt of avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Er is dan ook sprake van een aangifteverzuim en de verzuimboete is terecht opgelegd.
23. Met inachtneming van paragraaf 21, tweede onderdeel, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijke maximum van € 5.278. Omstandigheden die aanleiding geven om de boete te matigen zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank acht de verzuimboete van € 369 dan ook passend en geboden.
24. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] ECLI:NL:HR:2009:BH0546”
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat zowel het resultaat als het eigen vermogen van de Holding (structureel) onvoldoende is om een gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a, lid 1, sub c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) in aanmerking te nemen. Het (jaarlijks) uitkeren van een gebruikelijk loon zoals de Inspecteur lijkt voor te staan zou leiden tot het faillissement van de Holding. Belanghebbende is dan ook van mening dat in het geheel geen gebruikelijk loon in aanmerking kan worden genomen. Het in de aangifte van 1 oktober 2020 opgenomen bedrag aan loon van € 10.240 moet worden beschouwd als een compromisvoorstel door de voormalig administrateur van belanghebbende en daaraan dient dus geen waarde te worden toegekend.
Voorzover het Hof oordeelt dat de financiële situatie van de Holding het in aanmerking nemen van gebruikelijk loon toelaat, brengt belanghebbende ter onderbouwing van zijn primaire standpunt ook nog in dat de afroommethode dient te worden toegepast. Daarbij is redelijk, gelet op de sterk wisselende resultaten van de Holding, dat 70% van het over de jaren 2015 tot en met 2021 gemiddelde resultaat van € 5.768 in aanmerking wordt genomen. Aangezien het gebruikelijk loon dan minder is dan € 5.000, te weten € 4.037, hoeft op grond van artikel 12, lid 6, Wet LB geen gebruikelijk loon in aanmerking te worden genomen, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij het gebruikelijk loon niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij voert aan dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en dat belanghebbende met de enkele verwijzing naar de aangiften vennootschapsbelasting en de jaarrekeningen over de jaren 2015 tot en met 2021 van de Holding en enkele aangiften vennootschapsbelasting van [A B.V.] en [B B.V.] niet overtuigend aantoont dat sprake is van een structurele verliessituatie, laat staan dat de continuïteit van de Holding gevaar loopt.
5.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende (i) is uitgenodigd tot het doen van aangifte, (ii) de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, en (iii) tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Dit brengt mee dat belanghebbende voor het jaar 2018 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Aangezien de bewijslast dat een lager gebruikelijk loon dan het in artikel 12a Wet LB opgenomen normbedrag van € 45.000 (2018) in aanmerking genomen moet worden al op belanghebbende rust (vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312 en HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7206, BNB 2005/269), heeft toepassing van de omkering van de bewijslast in dit geval tot gevolg dat de bewijslast wordt verzwaard (vgl. HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:417, BNB 2014/98). Dit brengt mee dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de door hem in hoger beroep overgelegde jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting van de Holding over de jaren 2015 tot en met 2021 overtuigend aangetoond dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het in artikel 12a Wet LB gestelde normbedrag moet worden vastgesteld. Het Hof stelt hierbij voorop dat in bepaalde situaties het loon lager kan liggen dan het voornoemde normbedrag als bijvoorbeeld sprake is van een slechte financiële positie van de vennootschap en de verlaging van het loon voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van het bedrijf (vgl. o.m. Kamerstukken II 1995/96, 24761, nr. 3, p 34 en Kamerstukken II 2007/08, 31206, nr. 6, p. 7).
5.4.2.
Uit de jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting van de Holding die belanghebbende in hoger beroep heeft overgelegd volgt dat de Holding in de jaren 2015 tot en met 2021 (gemiddeld genomen) zeer bescheiden winsten heeft behaald en in de jaren 2019 en 2020 verlies heeft geleden. Ook heeft de Holding in alle jaren een negatief ondernemingsvermogen en een forse (soms oplopende) schuld aan de directeur-grootaandeelhouder. Hoewel de belastbare winst in het onderhavige jaar eenmalig relatief hoog was (€ 35.617), zou het in aanmerking nemen van het gebruikelijk loon naar het in de wet gestelde normbedrag niet alleen leiden tot een direct belastbaar verlies, maar de Holding ook de mogelijkheid ontnemen (bescheiden) investeringsbeslissingen te nemen ter waarborging van de continuïteit van de onderneming voor de toekomst. In dit verband geldt bovendien dat de winst van [B B.V.] over de periode 27 februari 2017 tot en met 31 december 2018 nagenoeg nihil was, namelijk € 134 bij een ondernemingsvermogen van nagenoeg nihil, en dat [A B.V.] op 9 augustus 2019 is ontbonden wegens gebrek aan baten zodat de Holding ook geen inkomsten uit deze vennootschappen kon verwachten.
De financiële positie van de Holding was zodanig zorgwekkend dat de continuïteit van de Holding niet langer gewaarborgd zou zijn indien een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking wordt genomen. Het Hof betrekt nadrukkelijk in zijn oordeel dat de Holding bescheiden belastbare winsten in de jaren 2015, 2016, 2017 en 2021 heeft kunnen realiseren door in het geheel geen gebruikelijk loon in aanmerking te nemen.
5.5.
Hetgeen in 5.4 is overwogen betekent echter niet dat helemaal geen gebruikelijk loon in aanmerking hoeft te worden genomen, zoals belanghebbende stelt. Niet in geschil is immers dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor de Holding. Bovendien vermeldt zowel de aangifte IB/PVV 2018 van belanghebbende als de aangifte vennootschapsbelasting 2018 van de Holding een bedrag aan loon respectievelijk personeelskosten en is een bedrag aan loonheffing ingehouden en afgedragen. Het Hof stelt het gebruikelijk loon daarom conform de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2018 vast op € 10.240.
Individuele en buitensporige last
5.6.
Ook in hoger beroep stelt belanghebbende dat de inkomstenbelasting die van hem wordt geheven als gevolg van het in aanmerking nemen van een fictief gebruikelijk loon leidt tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM omdat sprake is van een individuele en buitensporige last. Net als in de beroepsfase heeft belanghebbende deze stelling echter niet met feiten onderbouwd zodat zijn stelling faalt.
5.7.
Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de aanslag moet worden verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
5.8.
Het hoger beroep is gegrond voor zover gericht tegen de aanslag IB/PVV.
Beslissing
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de Zvw en de verzuimboete;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing over de Zvw en de verzuimboete;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.439;
- -
vermindert de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348;
- -
bepaalt dat de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en V. Mul, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.